Ooievaars op sokken

Omslag Ooievaars op sokken

© Annemieke Woudt

1. Ondersteboven

Luuk staat voor het raam. Hij wiebelt heen en weer op zijn benen.
‘Wanneer komen ze nou?’ vraagt hij.
‘Ze zullen er zo wel zijn,’ zegt zijn vader. ‘Ik ga even je tas inpakken, hoor.’
Luuk knikt. Met zijn handen leunt hij op de vensterbank. ‘Kom nou Laura,’ zegt hij zachtjes.
Waar Luuk staat kun je heel ver kijken. Hij woont dan ook niet op de grond. Zijn huis is in de lucht, hoog boven in een flat.
Uit zijn raam zie je de huizen van de stad. Wanneer het mooi weer is, zoals vandaag, zie je zelfs de rivier in de verte. Daar varen grote boten. Maar door het raam van Luuk lijken ze klein. Zo klein als speelgoedbootjes.

Luuk kijkt niet naar de huizen. En de boten in de verte ziet hij niet. Hij kijkt naar beneden, naar de auto’s die voorbijgaan in de straat.
De auto van Laura is er steeds niet bij.
Luuk zucht. Er komt een rimpel in zijn voorhoofd. ‘Ze teuten,’ zegt hij hard tegen zichzelf.
Als Laura komt met haar moeder, mag hij mee. En dan blijft hij een nachtje logeren.
Luuk logeert vaak bij Laura. En Laura vaak bij Luuk. Dat is eigenlijk heel gewoon. Het is ook bijna het leukste wat er bestaat.
Met een boos gezicht duwt Luuk zijn neus tegen het glas. ‘Nou hoor,’ moppert hij.

Beneden draait de auto de straat in. Laura stapt eruit. Ze kijkt omhoog, naar het raam van de flat. En ze zwaait. Dan holt ze naar de deur waardoor je boven kunt komen.
‘Laura!’ roept Luuk. Hij rent naar de gang. De deur doet hij nog niet open. Hij wacht tot ze klopt.
Als Laura komt, wacht hij altijd tot ze klopt. Omdat het zo leuk is om dan de deur open te doen.
Luuk hoort haar lopen op de trappen van de flat. Ze maakt harde, vlugge stappen. Ze komen steeds dichterbij.

1. Ondersteboven_1

Boem, boem, boem. Op de voordeur wordt geklopt.
Daar staat Laura. Ze heeft haar speelgoedhaas onder haar arm. ‘Hallo,’ zegt ze.
‘Hallootje,’ zegt Luuk. Hij springt de gang op. Bij de trap blijft hij staan.

Beneden klinken nog meer voetstappen.
Luuk kijkt omlaag, tussen de spijlen van de trapleuning door.
‘Joehoe,’ roept hij.
‘Joehoe,’ klinkt het terug.
Onder hem is alleen de arm van Jet te zien. Een hand en een stukje jas.
Luuk kijkt ernaar. Het is net of de arm helemaal alleen naar boven loopt. Over de leuning.
Hoger en hoger klimt de arm. En dan ziet Luuk opeens de rest van Jet.
De arm hoort weer gewoon bij haar jas. En bij haar gezicht.
‘Hallo,’ zegt Jet. Ze loopt de laatste trap op. Ze hijgt een beetje. ‘Poe poe, wat een trappen.’

‘Mamma,’ roept Laura. Ze komt de deur van de flat uit. ‘Mamma, we gaan!’
‘Ja, we gaan zo.’ Jet kijkt door de open deur naar binnen. ‘Hallo Maarten.’
‘ Hoi,’ zegt de vader van Luuk. Hij stapt de gang op, naar Jet toe. En hij geeft haar twee zoenen.
Jet en Maarten beginnen met elkaar te praten.
‘Nou hoor,’ moppert Laura. ‘Kom nou. Jullie moeten altijd kletsen. Kletsmensen.’
‘Ja, kletsmensen,’ zegt Luuk. Hij loopt naar de trap. ‘Wij gaan, hè Laura?’
‘Ho even!’ Maarten loopt achter Luuk aan. ‘Wordt er niet meer gezoend? Koude kikker!’
Luuk en Laura lachen. Ze geven Maarten allebei een zoen. Dan lopen ze de trap af.
‘Dag!’ roepen ze. ‘Dááág!’ Heel lang en heel hard. Want in de gang van de flat galmt het zo lekker. Net of je stem heel groot wordt. De stem van een reus.

Beneden op straat blijven ze staan.
Er staat een jongen tegen de auto. Een vreemde jongen. En hij staat niet gewoon. Hij staat op zijn handen.
‘Kom,’ zegt Laura. Ze trekt Luuk mee. ‘Dit is onze auto,’ zegt ze.
‘O,’ zegt de jongen. Hij blijft staan zoals hij staat. Ondersteboven. ‘Jullie staan op je kop,’ zegt hij. ‘En dat konijn ook. Kunnen jullie op je handen staan?’

1. Ondersteboven_2

‘Het is geen konijn,’ zegt Laura. ‘Het is een haas.’ Ze legt haar lappenhaas op de auto. ‘En ik kan best op mijn handen staan.’
‘Laat eens zien dan,’ zegt de jongen.

Laura zet haar handen op de grond. Ze maakt een sprongetje, met twee benen de lucht in.
‘Ha ha,’ lacht de jongen. Hij gaat op zijn voeten staan. ‘Je lijkt wel een konijn. Net dat konijn van jou.’
Laura springt overeind. ‘Dat is geen konijn,’ zegt ze. ‘Dat is Klaashaas. Je bent zelf een konijn.’
‘Jij bent toch veel groter dan wij, joh,’ zegt Luuk.
De jongen knikt. Hij lacht nog steeds. ‘Zal ik het je leren?’ vraagt hij. ‘Doe je handen maar op de grond.’
Laura zet haar handen weer op de grond. De jongen pakt haar bij haar benen. En dan zet hij haar zó ondersteboven. Tegen de auto.

‘Nou ik,’ zegt Luuk. Hij staat al met zijn handen op de grond.
Met een zwaai voelt hij zijn benen de lucht in gaan. Zijn voeten komen tegen de auto.
Daar staat hij, op zijn kop.
‘Zo,’ zegt de jongen. ‘Nou ik nog.’ Hup, hij staat al op zijn handen. ‘Leuk hè?’ zegt hij, ‘ondersteboven.’

‘De flat is heel diep,’zegt Luuk. ‘Mijn raam is op de bodem van de zee.’
‘Ik loop op de lucht,’ zegt Laura. Ze laat haar voeten wandelen.
‘Op de zéé,’ zegt Luuk. ‘Kijk, je moeder. Ha ha, Jet loopt op haar kop in de zee!’
‘We zijn acrobaten mam,’ roept Laura. ‘Wat een kunst, hè?’
‘Prachtig,’ zegt Jet. Haar benen zijn nu vlak bij hun gezicht. ‘Mag de directrice van het circus misschien de auto in?’

De vreemde jongen is met een sprong op zijn voeten gaan staan.
‘Oei!’ roept hij. Hij lacht. En dan rent hij weg.
‘Hij vindt je eng mam,’ roept Laura.
‘Ik bén ook eng,’ zegt Jet. ‘En jullie zijn nog veel enger. Jullie zien helemaal paars in je gezicht. Kom op Laura, je staat voor mijn deur.’

‘Ik kán helemaal niet weg,’ zegt Luuk. ‘Dat heb ik toch nog niet geleerd?’
‘Och stakker,’ zegt Jet. Ze zet Luuk op zijn voeten.
‘Ik wil niet weg,’ zegt Laura. ‘Ik wil op m’n handen.’
‘Dat doe je dan maar thuis, in de tuin,’ zegt Jet. ‘Tegen de schutting. Dan kun je meteen een heel circus beginnen.’
‘Ja, jippie!’ roept Luuk.
Laura springt op haar voeten. Ze pakt Klaashaas onder haar arm.
Ze stappen in de auto.

‘Moet je kijken,’ zegt Luuk. Hij wijst door het raampje naar boven, naar de flat.
Laura en Jet kijken.
Voor het raam van de flat staat Maarten. Hij zwaait. Met zijn voet. En zelfs van uit de auto kun je zien dat hij lacht.
‘Die is gek,’ zegt Laura.
Ze zwaaien terug met hun handen.

De auto begint te rijden.
Luuk en Laura kijken door het achterraampje. Ze zwaaien naar Maarten, die steeds verder weg is. Tot ze de hoek om gaan en hem niet meer kunnen zien.

2. Een nachtje logeren

‘Roodkapje en grootmoeder en de jager gingen aan tafel zitten. Ze aten de koek met de boter. Ze dronken al het druivensap op. En ze waren heel tevreden.
Zo,’ zegt Jet. Ze slaat het voorleesboek dicht. ‘En nu gaan jullie slapen.’

2. Een nachtje logeren_1

Luuk en Laura kussen Jet welterusten. Het licht gaat uit. Alleen op de gang blijft een lampje branden. Door de kier van de deur schijnt het een beetje naar binnen.
Luuk ligt op het matras op de grond. Hij steekt zijn hoofd omhoog.
Het is niet echt donker in de kamer. En ook niet echt licht. Hij kan Laura’s gezicht nét zien. Haar haren hangen over de rand van haar bed. Ze kijkt naar Luuk. En ze giechelt.
‘Zijn hier ook wolven?’ vraagt Luuk.
Laura schudt haar hoofd. Haar haren zwaaien heen en weer. ‘Nee joh. Alleen in verre landen.’
‘Maar als ze nou hier naartoe lopen. Uit een ver land,’ zegt Luuk.
Laura schudt weer haar hoofd. ‘Dat kan niet,’ zegt ze. ‘Er zijn hier geeneens bossen. Alleen maar huizen.’
‘Wel parken,’ zegt Luuk. ‘Bij ons in het park zijn toch bomen?’
‘Het kan niet,’ zegt Laura. ‘Kom je bij mij in bed?’
Nu schudt Luuk zijn hoofd. ‘Nee,’ zegt hij.

Laura gaat zitten. Ze duwt het dekbed van zich af. Dan stapt ze op het matras van Luuk. ‘Schuif nou op,’ zegt ze.
Luuk schuift een heel klein stukje op.
‘Toe nou,’ zegt Laura. En ze geeft hem een duw.
‘Nou!’ Luuk duwt terug. Het is een heel harde duw.
Laura rolt bijna van het matras, onder haar eigen bed. ‘Stomme Luuk!’ roept ze. ‘Je hoeft heus niet zo te duwen, hoor. Ik heb haast geen plaats.’
Laura gaat op haar knieën zitten. Ze pakt Luuk onder zijn armen.
‘Schuif dan op,’ zegt ze. En ze probeert Luuk op te tillen.

Luuk begint te spartelen. ‘Je kietelt,’ roept hij. ‘Ha ha, hou op. Je kietelt, Laura!’
Laura lacht. Ze houdt Luuk nog steeds vast. En dan kietelt ze hem expres. Onder zijn armen. En op zijn buik. Zo hard als ze kan.
‘Nee!’ gilt Luuk. ‘Hou op. Ha ha. Nee!’
‘Laura! Luuk!’ klinkt de stem van Jet van onder aan de trap. ‘Slapen!’

Luuk en Laura kijken elkaar aan. Ze doen hun hand voor hun mond. En ze proberen niet te lachen. Het lukt niet. Ze schudden ervan.
‘Pfffmm,’ doet Luuk.
‘Ggggmmp,’ doet Laura. Gauw trekt ze het dekbed over hun hoofd.
Ze worden een grote, schuddende bult. Maar van het lachen kun je bijna niets meer horen.

De deur beneden gaat dicht. Een zachte boem.
‘Sssst!’ fluistert Laura. ‘Wees nou stil, Luuk.’ Ze doet haar hoofd weer boven het dekbed.
‘Je móet niet op mijn litteken kietelen,’ zegt Luuk.
‘Doet het dan zeer?’ vraagt Laura.
Luuk gaat zitten. ‘Nee,’ zegt hij. ‘Niet echt. Maar het mag niet.’ Hij trekt zijn pyjamajasje omhoog. En hij schuift zijn broek een stukje naar beneden. Hij kijkt naar zijn buik.
‘Laat eens zien,’ zegt Laura. Ze houdt haar gezicht vlak bij de buik van Luuk. ‘Ik kan het niet zien. Het licht moet aan.’
Laura stapt van het matras. Klik, doet het knopje van het licht.
‘Laat dan kijken,’ zegt Laura.

Op de buik van Luuk zit een dunne paarse streep. Daar, onder zijn velletje, heeft zijn blindedarm gezeten. Een dingetje in zijn buik dat heel erg pijn ging doen. De dokter heeft het eruit gehaald. In het ziekenhuis.
Laura aait over de streep, met haar vinger. Heel voorzichtig.
‘Zullen we doktertje spelen?’ zegt ze. Ze stapt weer van het matras.

In de hoek van de kamer staat een grote tas. Daar zitten heel veel kleren in.
Laura pakt de tas. Ze keert hem helemaal om.
Nu ligt er een berg op de grond. Een berg van kleren.
‘Ik wil deze,’ zegt Laura. Ze trekt een witte jurk uit de berg. Een heel grote jurk.
Laura doet hem over haar hoofd. Maar waar is het gat nou? Ze ziet helemaal niks meer. Alleen maar jurk.
‘Help me nou Luuk,’ zegt Laura.
Luuk heeft een overhemd gepakt. Dat is ook wit. En groot. Hij steekt zijn armen in de mouwen. Zó, dat de knoopjes op zijn rug komen.
Het overhemd hangt tot over zijn knieën. En de mouwen zijn veel te lang.
Luuk schuift ze omhoog. En dan trekt hij aan Laura’s jurk.
Hij trekt en trekt. Eindelijk, daar schiet Laura’s hoofd door het gat. En boem, daar vallen ze samen om. Gelukkig op het matras van Luuk.

‘Sssst,’ fluistert Laura. Ze doet haar vinger tegen haar lippen. ‘Nou ben jij ziek. Dan moet je in bed. En ik was de dokter. En dan ging ik je opereren.’
‘Nee,’ zegt Luuk. ‘Ga jij maar geopereerd. Je weet geeneens hoe dat moet. Ik wil de dokter zijn.’
‘Dat kan niet!’ roept Laura. ‘Je moet niet zo flauw doen, Luuk.’ Ze stampt met haar voeten op het matras. ‘Dat kan niet, twee dokters.’
‘Wel,’ zegt Luuk. ‘In het ziekenhuis zijn een heleboel dokters.’ Hij kijkt om zich heen.

2. Een nachtje logeren_2

Op het matras, bij zijn kussen, ligt Poi het lammetje.
‘Poi moet geopereerd,’ zegt Luuk.
‘En Klaashaas,’ zegt Laura. Ze pakt haar speelgoedhaas van haar bed.
Daar liggen Poi en Klaashaas, naast elkaar op het matras.
‘Nou moeten ze een prik,’ zegt Luuk. ‘Zo.’ Hij geeft Poi een prik, met zijn vinger.
Laura geeft Klaashaas een prik.
‘En nou krijgen ze een kapje op hun neus,’ zegt Luuk. ‘Dan gaan ze slapen.’
Hij knijpt Poi in zijn neus.
Laura doet haar hand over de neus van Klaashaas.

De deur gaat open.
‘Wat krijgen we nou?’ zegt Jet. ‘Noemen jullie dat slapen?’
‘We moeten Klaashaas opereren,’ zegt Laura.
‘En Poi,’ zegt Luuk.
‘Moeten?’ zegt Jet. ‘Wat jullie moeten is slapen. Het is al heel laat.’
‘Maar we zijn dokters,’ roept Laura.
‘Ze moeten geopereerd,’ zegt Luuk. ‘Hun blindedarm moet er toch uit?’
‘Dokters moeten ook slapen,’ zegt Jet. ‘Anders kunnen ze helemaal niet opereren. Dan gaan ze bibberen. Vooruit, kleren uit en in bed.’

Het licht gaat weer uit. De deur beneden gaat dicht.
‘Hoe gaat het dan verder?’ fluistert Laura.
‘Dan ga je slapen,’ zegt Luuk. ‘En als je wakker wordt, ben je geopereerd. En dan ben je heel moe.’ Hij gaapt.
‘O,’ zegt Laura. Ze gaapt ook. ‘Kun je het niet zien?’
‘Nee,’ zegt Luuk. Zijn stem is heel zacht. En dan zegt hij helemaal niets meer.
Luuk is in slaap gevallen.

2. Een nachtje logeren_3

3. Een hele hoge berg

Bij de keuken van de flat is een balkon.
Luuk en Maarten hebben het in tweeën verdeeld.
Op de helft van Maarten is een hek met spijlen. Ertussendoor zie je de stad en de straat, net als uit het raam.
Op de helft van Luuk is het hek er ook. Alleen zie je het daar niet. Maarten heeft er een schutting tegenaan gemaakt.
Die schutting houdt de wind tegen. Want het waait vaak hard op het balkon.
Hij houdt ook het speelgoed tegen. Daar, bij de schutting, is de speelhoek van Luuk.
Er staat een zandbak met scheppen en vormpjes. Als het mooi weer is bakt Luuk er taartjes van zand. Of hij speelt er met zijn andere speelgoed. Auto’s of poppen of blokken, die hij uit zijn kamer haalt.
Laura zit op haar knieën bij de zandbak. Ze heeft een houten lepel in haar hand. ‘Nog een beetje,’ zegt ze.
Luuk giet een beetje water in een pan. Met de gieter.
Er zit zand in de pan. Kletsnat zand.
‘Ho,’ zegt Laura. Ze roert met de lepel.
‘Wat een slappe pap,’ zegt Luuk. ‘Nog een beetje?’
‘Nee,’ zegt Laura. ‘En het is geen pap. Het is soep. De soep is klaar.’
Luuk trekt zijn neus op. ‘Poi lust geen soep,’ zegt hij.
‘Wel,’ zegt Laura. ‘Je moet niet zo stom doen. Jij gaat altijd stom doen.’
Luuk schudt zijn hoofd. ‘Hij lust het niet,’ zegt hij.
‘Dan moet hij het maar wel lusten,’ zegt Laura. ‘Klaashaas lust het ook.’
Ze pakt Klaashaas van de rand van de zandbak.
‘Snuf snuf,’ doet Klaashaas bij de pan. ‘Lekker zeg.’

‘Poi slaapt,’ zegt Luuk. ‘Kijk maar.’
Laura kijkt. Naast de zandbak staat een huis. Het is een huis van blokken. Poi ligt erin.
‘Snuf snuf,’ doet Klaashaas. Hij maakt een reuzensprong. Naar het huis van Poi.
‘Hallo Poi,’ roept Klaashaas. ‘Wakker worden!’
‘Kijk nou uit,’ zegt Luuk. ‘Straks stort het hele huis in elkaar.’
Klaashaas maakt een sprongetje achteruit. ‘Hallo Poi,’ roept hij weer.
Luuk pakt Poi bij zijn krulletjes. Hij laat hem een paar stapjes maken. Weg uit het huis.
‘Hoi,’ zegt Poi. ‘Mèèè.’ Hij duwt zijn neus tegen de neus van Klaashaas.
‘Snuf snuf,’ doet Klaashaas. ‘Lekker hè?’
‘Ja, lekker,’ zegt Poi. ‘Snuf snuf. Ik ruik ook lekker. Wil je met me spelen?’
‘Nee joh!’ roept Laura. ‘Nou moet hij op bezoek komen. En dan gaan ze soep eten.’
Luuk schudt Poi heen en weer. ‘Nee,’ roept Poi. ‘Bah! Soep! Mèèè. Ik wil appelsap.’

Laura zucht. Met een boos gezicht kijkt ze naar Luuk.
‘Mèèè,’ roept Poi. ‘Appelsap!’ Hij huppelt over het balkon, langs het hek met de spijlen. Naar de keukendeur.
Hup, doet Klaashaas over het balkon. Hup, erachteraan.
Poi steekt zijn kopje om de hoek van de keukendeur. ‘Appelsap, appelsap, ik wil appelsap,’ zingt hij.
Hup, daar zit Klaashaas naast hem. ‘Appelsap, appelsap,’ zingt hij naar binnen.
‘Pak het zelf maar even,’ klinkt de stem van Maarten uit de kamer.

3. Een hele hoge berg_1

Luuk en Laura leggen hun beesten bij de keukendeur. Ze rennen naar de koelkast.
Luuk doet hem open. En Laura pakt het appelsap.
Ze zet het op het aanrecht. ‘Bekers,’ zegt ze.
Luuk pakt twee bekers uit de kast.
Laura schenkt er een vol. Helemaal tot aan de rand.
‘Joh,’ zegt Luuk. ‘Gek! Hij overstroomt zowat.’ Hij pakt het appelsap uit Laura’s handen. En dan schenkt hij zijn eigen beker vol. Zo vol dat er een straaltje overheen loopt.
‘Zo,’ zegt Luuk. ‘Even veel.’ Hij zet het appelsap terug in de koelkast.

‘We moeten slurpen,’ zegt Laura. Ze gaat op haar tenen bij het aanrecht staan. En ze schuift de beker tot vlak bij de rand.
Nu kan ze er nét bij met haar mond. Voorzichtig slurpt ze een beetje appelsap uit de beker.
‘Slurp,’ doet Luuk. Het is een lange, harde slurp. Nog een keer. Dan pakt hij zijn beker, met twee handen. Achter Laura loopt hij naar buiten, het balkon op.
Op het randje van de zandbak drinken ze nog een beetje.

‘Nu Poi en Klaashaas,’ zegt Luuk.
Ze zetten hun bekers neer.
‘Appelsap, appelsap,’ zingt Klaashaas en hij hupt over het balkon.
‘Wij krijgen appelsap,’ zingt Poi en hij danst erachteraan.
Helemaal langs de rand van het balkon gaan ze. Bij de spijlen stoppen ze.
Voorzichtig steekt Poi zijn kopje ertussendoor. Hij kijkt naar beneden.
Klaashaas doet hetzelfde. Hij buigt zijn kop over de rand van het balkon.
Daar beneden is de straat. Heel diep.

‘We moeten over de berg,’ zegt Klaashaas.
‘Mèèè,’ zegt Poi. En daar gaat hij al. Langs een spijl naar boven.
Hup, daar zit Klaashaas naast hem. Op het randje van het hek.
‘Voorzichtig hoor,’ zegt hij.
‘Ja, voorzichtig,’ zegt Poi. ‘Pas op dat je niet valt.’ Hij doet een paar stapjes. ‘Mèèè, mèèè, mèèè, een hele hoge berg,’ zingt hij.
‘Een hele hoge berg,’ zingt Klaashaas. En hij schudt met zijn oren.

Opeens blijven ze doodstil zitten.
Er is een geluid in de lucht. Een gezoem dat steeds harder wordt.
‘Een helikopter!’ roept Luuk.
‘Hij komt naar ons toe!’ roept Laura. ‘Zwaaien!’
De helikopter vliegt heel laag.
‘Dag!’ roepen Luuk en Laura. ‘Dag helikopter!’

3. Een hele hoge berg_2

Ze zwaaien en zwaaien. En ze kijken omhoog.
Luuk vergeet helemaal dat hij Poi moet vasthouden. Hij zwaait met allebei zijn armen.
Zo hard zwaait hij, dat Poi plotseling uit zijn hand schiet.
Hoep, daar vliegt hij door de lucht. Weg van het balkon.

‘O!’ schreeuwt Luuk. Zijn ogen worden groot van schrik. ‘Poi!’
‘O!’ roept Laura. Tussen de spijlen door kijkt ze naar beneden. ‘Ik zie hem niet, Luuk.’
Samen rennen ze naar de deur. Door de keuken. De voordeur uit. Alle trappen af. Naar buiten.
Ze kijken rond. Op de straat. Op de stoep. Op het gras.
Poi is nergens te zien.
Ze kijken en kijken. Luuks lip begint te trillen. ‘Ik zie hem niet,’ zegt hij. ‘Waar is hij nou?’

‘Daar!’ roept Laura. Ze houdt Klaashaas stevig onder haar arm. ‘Daar!’ Ze rent ernaartoe.
Ja hoor, nu ziet Luuk het ook. Daar is Poi. Hij hangt in een struik, met zijn pootjes raar omhoog. Hij kijkt een beetje verbaasd.
Luuk pakt hem gauw. Met Poi tegen zich aan gedrukt rent hij weer naar boven. De trappen op. De voordeur door. Door de keuken, naar het balkon.
Daar zitten ze weer, bij het huis van blokken.

‘Ben je gevallen?’ zegt Luuk. ‘Doet het zeer?
Klaashaas duwt zijn neus tegen Poi aan. ‘Snuf snuf,’ doet hij. ‘Huil maar niet. De struik heeft je toch gevangen?’
‘Was je bijna op de stoep gevallen,’ zegt Luuk. ‘Domme Poi. Ik schrik ervan! Hier, neem maar een beetje appelsap.’ Hij laat Poi drinken, uit zijn beker.

‘Kijk, hij vindt het lekker,’ zegt Laura. ‘Hij kwispelt.’ Ze kwispelt met Poi zijn staart.
‘Ja,’ zegt Luuk. ‘Rare Poi. Dat doe je niet meer, hè?’
‘Mèèè,’ zegt Poi. Hij schudt met zijn kopje. En als hij naar Luuk kijkt is het net of hij lacht.

4. Storm op zee

Het is heel warm buiten. De zon schijnt. De lucht is blauw. En het lijkt wel of de wind zijn adem inhoudt. Hij waait niet vandaag.
Je merkt het aan de blaadjes van de bomen. Ze bewegen niet, ze ritselen niet. Ze zijn alleen maar stil.
Zelfs in de schaduw is het warm.
Onder de parasol, in de tuin, ligt Jet. Ze heeft een bikini aan. En ze ligt languit in een ligstoel. In haar hand heeft ze een krant. Langzaam wuift ze ermee langs haar gezicht.
‘Pfff,’ puft Jet.
Laura komt onder de parasol staan. Ze heeft ook een bikini aan. ‘Waarom doe je dat?’ vraagt ze.
‘Ik maak wind,’ zegt Jet. ‘Tegen de warmte. Poe, ik plof.’
‘Mag ik het doen?’ vraagt Laura. Ze steekt haar hand uit naar de krant.
‘Graag,’ zegt Jet. ‘Alstublieft mevrouw, uw waaier.’ Ze geeft de krant aan Laura.
‘Kijk Luuk, een waaier!’ roept Laura. Ze zwaait heel hard met de krant langs het gezicht van Jet.
De krant maakt een ritselend geluid. En hij zakt een beetje uit elkaar.
‘Hè, lekker,’ zucht Jet. Ze heeft haar ogen dichtgedaan.

‘Nou ik,’ zegt Luuk. Hij wiebelt heen en weer op zijn benen. Blote benen, met alleen een zwembroek erboven.
‘Nee,’ zegt Laura. ‘Het is mijn waaier.’ Ze gaat door met zwaaien.
‘Je hoeft het toch niet alleen te doen?’ zegt Luuk. ‘Het kan best samen. Toe nou, Laura!’
Met een ruk grijpt Luuk een hoek van de krant.
‘Nou!’ roept Laura.
Kggg…, doet het papier. En plof, doet de krant.

Verbaasd kijken Luuk en Laura naar hun handen. Er zit maar een klein stukje krant in. Een afgescheurd stuk. Dan kijken ze naar Jet.
De rest van de krant is uit elkaar gevallen. Boven op Jet. Van haar gezicht is niets meer te zien.
Luuk en Laura beginnen te lachen.
‘Mmmpf,’ doet Jet van onder de krant. Ze maait met haar armen. Eerst komt haar haar tevoorschijn. En dan haar gezicht.
‘Nou,’ zegt Jet. ‘Mooie windmakers zijn jullie. Blote basten!’ Ze prikt met een vinger in de blote buiken van Laura en Luuk.
Giechelend springen ze achteruit.

‘Weet je waar ik zin in heb?’ vraagt Jet. Ze legt de krant in het gras.
Luuk en Laura schudden van nee.
‘In een groot, koel bad,’ zegt Jet. ‘Mmm, stel je voor. Een zwembad in de tuin.’
‘Het opblaasbad!’ roept Laura.
‘Het opblaasbad?’ zegt Jet. ‘Ja, dat is waar ook. We hadden een opblaasbad. Maar waar dat gebleven is? Trek me eens op.’
Luuk en Laura trekken Jet uit de ligstoel. Allebei aan een arm.
‘Ik weet het!’ roept Laura. Ze rent naar de schuur.

‘Hebbes,’ zegt Jet. Ze trekt het opblaasbad van een plank vol spullen. Een klein oranje pakje is het, van plastic.
‘Nou moet je het opblazen,’ zegt Laura.
‘Eerst in de schaduw.’ Jet legt het pakje onder de parasol. Op haar knieën begint ze te blazen.
Er zitten wel drie luchtbanden om het opblaasbad.
‘Zo,’ zegt Jet. ‘Dat is één.’ Ze doet het dopje in het tuitje.
‘Twee,’ tellen Luuk en Laura als er weer een band vol is. ‘Drie.’
‘Poe poe.’ Jet zet het opblaasbad een eindje verder in het gras. Haar gezicht is knalrood. Met een plof laat ze zich in de ligstoel vallen.
‘Water!’ roept Laura.
‘Ooo,’ kreunt Jet. ‘Water. Natuurlijk. Hoe kun je nou zwemmen in een zwembad zonder water?’

De tuinslang wordt uitgerold. Jet maakt hem vast aan de kraan. ‘Daar komt-ie!’roept ze.
Sissend spuit een grote straal water in het bad.
Luuk en Laura houden de slang goed vast. Het water spoelt over de bodem. En dan komt het hoger en hoger.
Jet komt erbij staan. ‘Spuit me eens nat,’ zegt ze.
De straal water klettert tegen Jet aan. Tegen haar buik en tegen haar gezicht.
‘Hoe!’ roept Jet. ‘Koud!’ Ze springt op en neer. En dan rent ze weg, naar de kraan.
De straal water wordt kleiner en kleiner. Het bad is vol.
‘De bootjes!’ roept Laura. Ze holt naar de schuur.
‘Hè, lekker,’ zegt Jet. ‘Ik ben helemaal afgekoeld.’ Ze gaat weer in de ligstoel liggen. En ze doet haar ogen dicht.

4. Storm op zee_1

Laura stapt in het bad. Ze legt haar bootje in het water. Een rood bootje. Het andere geeft ze aan Luuk. Zijn bootje is blauw.
‘Nu gaat het waaien,’ zegt Laura.
‘Wacht even.’ Voorzichtig gaat Luuk in het bad zitten. ‘Brrr, koud! Kijk, ik krijg allemaal kippenvel.’
‘Dit is de zee,’ zegt Laura. ‘Een ijszee. En het stormt.’
Ze haalt diep adem. En dan blaast ze. Heel hard.
Het rode bootje wiebelt. En het vaart een stukje van haar weg.
‘Hé, ik weet wat!’ Luuk gaat weer staan. Met zijn bootje in zijn hand stapt hij uit het bad.

Op het gras ligt Poi. Naast Klaashaas.
‘Poi gaat varen,’ zegt Luuk. Hij zet het lammetje op zijn bootje.
‘Klaashaas moet op mijn boot,’ zegt Laura. ‘Geef hem even, Luuk.’
Naast elkaar dobberen de dieren in het bad. Ze passen maar nét in de bootjes.
‘Het gaat stormen,’ zegt Laura. ‘Blazen, Luuk. Een, twee, drie!’
Luuk en Laura blazen allebei. ‘Ffft.’ En dan nog een keer. En nog een keer.
Er komen allemaal rimpeltjes op het water.
De bootjes drijven langzaam naar het midden van de zee.
‘Harder,’ zegt Luuk.
Ze blazen weer. De boot van Klaashaas gaat een beetje scheef. En het blauwe bootje botst zachtjes tegen Laura’s buik.

‘Ho Poi,’ zegt Laura. Voorzichtig zet ze hem weer midden op de zee.
‘We moeten golven maken,’ zegt Luuk. ‘Het stormt heel hard.’
Met hun handen maken ze golven op de zee. En ze blazen weer.
‘Hoei hoei, het stormt,’ roept Luuk.
‘Hoei hoei, het stormt,’ roept Laura.
De zee wordt woester en woester. Steeds hoger gaan de golven.
De bootjes wiebelen wild heen en weer. Ze slingeren en dansen op het water.
Oei, die Klaashaas. Hij gaat zo scheef! Zijn voetjes worden helemaal nat. En o! Hij komt veel te dicht bij Poi.

‘Pas op!’ roept Laura.
Boem! Daar stoten de bootjes tegen elkaar aan.
‘Een botsing!’ roept Luuk.
Plons! Daar ligt Klaashaas in het water.
En plons! Daar gaat Poi.
‘Help, help!’ roept Laura.
‘Help!’ roept Luuk. ‘We moeten ze redden!’

Ze redden Klaashaas uit de zee. En het lammetje.
Arme Poi. Het water druipt uit zijn krulletjes. En de oren van Klaashaas hangen verdrietig naar beneden. Zo nat zijn ze.

4. Storm op zee_2

‘Nou moeten ze drogen,’ zegt Laura. Ze legt Klaashaas in de zon, op de stoep.
Luuk legt Poi ernaast. ‘Wat een storm, hè?’ zegt hij.
En dan blazen ze weer. En ze maken golven met hun handen.

Het rode bootje slaat om. En het blauwe bootje zinkt bijna naar de bodem van de zee. Maar dat geeft niet. Er zit toch niemand in.
‘Hoei hoei,’ roept Luuk.
‘Hoei hoei,’ roept Laura.
Ze spatten en spatten. De golven klotsen over de rand van het bad. En nog hoger gaan ze. Zo hoog als hun gezicht. Hun haren worden helemaal nat.
Opeens is er haast geen water meer in het bad.

‘Au,’ zegt Laura. Ze kijkt naar haar armen. Ze zijn helemaal rood. ‘Au, kijk eens Luuk.’
Luuk kijkt naar zijn armen. ‘Ik ben ook rood,’ zegt hij. ‘Kijk maar. Au.’
Luuk houdt zijn arm naast de arm van Laura. Ze zijn allebei even rood.
‘We zijn verbrand,’ zegt Laura. ‘Door de zon.’
Ze hollen naar binnen.
En dan smeren ze elkaar helemaal in. Met zonnebrandcrème.

5. Een duinkabouter

Op de zee zijn een heleboel golven.
Laura kijkt omlaag. Ze zit boven op een golf.
Het is de hoogste golf van de hele zee. Wel zo hoog als een huis. Nee, als een kasteel, denkt Laura.
Op de rug van de golf rijdt ze over de zee. Op het bovenste puntje zit ze, midden tussen het schuim.
Laura houdt zich er stevig aan vast. Lekker warm en zacht voelt het schuim. Als een dikke donzen deken. Helemaal niet koud en nat, zoals gisteren, toen ze met Luuk aan het strand was.
Ik zit op een wondergolf, denkt Laura trots. Ze kijkt naar beneden.
In de diepte ziet ze de andere golven. Ze kijken naar Laura, met hun watergezichten. Gezichten met baarden of lange witte haren van schuim.
‘De koningin,’ murmelen de golven. ‘De koningin van de zee!’ Ze proberen hoger te komen. Zo hoog als Laura. En om net zo hard te rollen als de golf waarop zij zit.
Het lukt niet. Ze gaat zo verschrikkelijk hard.
Voorzichtig laat Laura het schuim met één hand los. Ze wuift vanaf haar reuzengolf.
Met lange armen van water en schuim zwaaien de andere golven terug.

Daar is het strand. Het komt heel snel dichterbij. Ze gaan zo hard dat Laura de wind hoort suizen in haar oren.
Vlakbij is het strand nu. Laura durft niet meer te kijken. Ze zwaait ook niet meer. Met twee handen houdt ze zich stevig vast.
Stop dan, golf, denkt ze. Anders val ik. Help me. Help me nou!
Plotseling voelt ze dat ze wordt opgetild.
De wondergolf pakt haar vast met zachte, lange armen. Voorzichtig zet hij haar op het strand. Dan rolt hij terug, de zee in.
Hij wuift naar Laura, met handen van schuim. En alle andere golven klappen.

Laura zucht. Ze doet haar ogen open.
Net als elke ochtend ligt ze in bed. En net als elke ochtend is ze meteen helemaal wakker. Alleen, nu is er iets vreemds. Het bed voelt anders. In haar handen houdt ze de rand van haar slaapzak, die zo warm en zacht is als het schuim. En in haar oren hoort ze nog steeds het roffelende geluid van de golven, die klappen en klappen.
Tik tik, klinkt het. Tik tik tik.
Met een ruk gaat Laura rechtop zitten.
Naast zich op de grond ziet ze Luuk. En Jet en Maarten. Ze liggen in hun slaapzakken gerold als dikke worsten van stof. Alleen hun haren steken er aan één kant uit. Ze slapen.

Het regent. Dikke druppels tikken tegen het doek van de tent.
Laura houdt haar hoofd een beetje scheef. Ze luistert. Dan kijkt ze opzij.
‘Luuk, wakker worden!’ Met twee handen schudt ze aan de bult in de slaapzak naast zich. ‘Luister nou. De tent trommelt.’
‘Kabouters,’ mompelt Luuk. Hij gaapt. En hij draait zich om.
‘Nou!’ zegt Laura. Ze gaat op haar knieën zitten. Haar gezicht komt vlak boven de wang van Luuk. ‘Word nou wakker,’ zegt ze. ‘Je moet niet meer slapen.’
‘Wel,’ gaapt Luuk. En dan begint hij te lachen. ‘Niet doen! Je haar kriebelt. Hou op, Laura!’

Laura pakt een handvol haar. Ze houdt het vast als een grote kwast. Vlug veegt ze ermee over Luuks gezicht. Met haar kriebelharen gaat ze over zijn wang, over zijn oor, in zijn nek.
‘Nee!’ roept Luuk. ‘Hou op!’ Hij trekt de slaapzak over zijn hoofd.
Laura houdt niet op. Ze rukt aan de slaapzak. Er komt een klein stukje van Luuks gezicht tevoorschijn. Gauw kriebelt Laura eroverheen.
‘Nou hoor!’ Een hand van Luuk schiet uit de slaapzak. Vlak langs Laura’s gezicht gaat hij. En dan trekt hij aan haar haar.
‘Au!’ roept Laura. Ze schiet achteruit. ‘Je doet me pijn, stommerd!’
‘Blijf dan van me af,’ bromt Luuk. Op zijn knieën kruipt hij uit zijn slaapzak. ‘Jij moet ook altijd aan me komen.’

Met boze gezichten zitten ze tegenover elkaar.
Het is stil in de tent. Alleen het getik daar buiten is te horen.
Luuk luistert ernaar. Hij kijkt naar Laura. ‘Wat een herrie,’ zegt hij dan.
‘Dat zei ik toch,’ zegt Laura. ‘De tent trommelt.’
‘Pappa!’ roept Luuk. ‘Moet je horen!’
‘Mmm,’ doet Maarten. Hij duikt dieper weg in zijn slaapzak.
‘Slaapkop,’ zegt Luuk. ‘Jet!’
Jet beweegt niet. Ze geeft alleen een diepe zucht.

5. Een duinkabouter_1

‘Het zijn kabouters,’ zegt Luuk. ‘Een heleboel kabouters. Ze trommelen. Met drumstokjes. Even kijken hoor.’
Zzzzzt! doet de rits van de tent. Luuk steekt zijn hoofd naar buiten. Grote druppels regen spatten op zijn neus, en op zijn haar.
Laura kruipt naast hem. Ze kijkt door de kier van de tent. De wind blaast spatten water in haar gezicht. Ze rilt.
‘Daar!’ roept Luuk. ‘Kabouter Jaap! Zie je wel?’
‘Waar dan,’ zegt Laura. ‘Ik zie niks.’
‘Daar,’ wijst Luuk. ‘Ja, nou is hij weg. Je moet ook goed kijken.’ Hij kruipt een beetje naar achteren, weg van de regen.

‘Ik kijk toch goed,’ moppert Laura. ‘Kabouters kunnen geeneens in de regen. Dan drijven ze weg.’
‘Nietes,’zegt Luuk. ‘Ze gaan wél in de regen. Kabouters hebben ook regenjassen.’
‘En een regenpuntmuts!’ Laura denkt even na. ‘Of een paraplu. Deftige kabouters hebben een paraplu.’
‘Kabouter Jaap heeft een regenjas,’ zegt Luuk. ‘Een rode. Ik heb het zelf gezien.’
‘Waar is-ie dan nu?’ vraagt Laura.
‘In een konijnenhol,’ zegt Luuk. ‘Daar, in het duin. Bij de konijnen.’
‘Een duinkabouter!’ roept Laura. ‘Dan is hij een duinkabouter!’
Luuk knikt. ‘Maar als wij naar huis gaan, gaat hij hier ook weg,’ zegt hij. ‘Kabouter Jaap is altijd vlak bij ons.’

‘Bij ons zijn toch geen duinen?’ Laura kijkt verbaasd.
Luuk haalt zijn schouders op. ‘Wel konijnen,’ zegt hij. ‘Dan kan hij op hun rug rijden. Konijnen kunnen heel hard lopen.’
‘Golven ook,’ knikt Laura. ‘Dan ga je op hun rug zitten en dan rol je zó naar het strand.’
‘Daar zak je toch door,’ zegt Luuk. ‘Je kan niet eens zwemmen.’
‘Op een wondergolf kan het wel.’ Laura knikt weer. ‘Die is betoverd. Daar heb ik van gedroomd.’
‘Van een tovergolf?’ vraagt Luuk.

‘Tent dicht!’ roept Maarten. ‘We waaien hier weg!’
Luuk doet de rits dicht. Hij kijkt om zich heen. ‘Moet je zien,’ zegt hij. ‘De tent beweegt. Straks vliegen we zó de lucht in.’
‘Een vliegende tent,’ zegt Laura. ‘En dan gaan we naar een heel ver land.’
‘Naar Erfland,’ zegt Luuk. ‘Dat is ver hoor. Dan moet je Erfs praten. Kai tjo malepoepie.’
‘Haskalebas tje koto,’ lacht Laura. ‘Stankie po te patie.’
‘Tik tik niette tak tak,’ zegt de stem van Jet.
Luuk en Laura kijken opzij.
Jet is overeind gekomen. ‘Horen jullie dat dan niet, Erflanders? De regen is opgehouden!’
‘Ik wil naar buiten,’ zegt Luuk.
‘Eerst aankleden. Dan maak ik boterhammen klaar.’ Maarten kruipt naar voren, naar de kist waar het brood in zit.

‘Doe je laarzen maar aan,’ zegt Jet als ze klaar zijn om te gaan.
Zzzzzt! Met een harde ruk doet Laura de rits van de tent weer open.
‘Rustig aan!’ roept Maarten. ‘Weet je wat, gaan jullie maar vast. Wij nemen de emmers en scheppen wel mee.’

5. Een duinkabouter_2

Het is maar één duin over naar de zee.
Luuk en Laura rennen tot boven aan het duin.
Onder zich zien ze het strand. En de golven. Hoge golven. Met koppen van schuim.
Dan draaien ze zich om en zwaaien. Naar Maarten en Jet, die langzaam naar boven komen.

6. Ooievaars op sokken

‘Wie het eerste bij de zee is!’ roept Laura. Ze zet haar stok in het zand. Die heeft ze net gevonden, boven op het duin.

Met grote sprongen gaat ze naar beneden, naar het strand. En dan verder.
Het gaat heel hard met de stok. Elke keer zet ze hem in het zand en dan maakt ze hup, een sprongetje. En nog een. En nog een.
Luuk holt erachteraan. Tenminste, hij probeert te hollen. In het zachte zand gaat dat niet zo vlug. Hij zakt er steeds in weg met zijn laarzen.
‘Wacht nou!’ roept Luuk. ‘Het is niet eerlijk. Wacht op mij!
Laura is al bij de zee. ‘Kom dan joh,’ roept ze. ‘Moet je kijken, ik ben een kangoeroe.’
Hup, daar springt ze weer met haar stok.
Daar komt Luuk aan. Hij hijgt ervan. ‘Nou ik,’ zegt hij. ‘Ik wil ook een kangoeroe zijn. Geef dan.’
Luuk steekt zijn hand uit.
‘Nou goed,’ zegt Laura. ‘Heel even. Je mag eh… vijf keer.’ Ze geeft hem de stok.
Hup, daar gaat Luuk.
‘Een,’ telt Laura. ‘Twee, drie, vier, vijf. Nou niet meer.’ Ze trekt aan de stok.
‘Poe,’ zegt Luuk. ‘Kangoeroes hebben geeneens stokken.’
‘Wel,’ zegt Laura. Ze zet de stok weer in het zand. ‘Oude kangoeroes wel. Ik ben een oma-kangoeroe. Spring, spring.’

Daar gaat ze weer. Luuk moet erom lachen. En dan ziet hij nóg iets geks.
‘Kijk,’ zegt hij. ‘Het strand is in bad geweest. Allemaal ribbeltjes.’
Laura blijft staan. Ze kijkt naar het zand.
Ja hoor, vlak bij de zee zijn allemaal ribbeltjes op het strand.
‘Het is nog helemaal nat,’ zegt Laura. ‘Kijk, een plas. De kangoeroe gaat over de plas springen.’
Laura zet de stok in het water.
Het is wel een erg grote plas.
‘Um,’ zegt Laura. ‘Oma-kangoeroes houden niet van water.’

‘Ha ha, je durft niet,’ zingt Luuk. ‘Bangerik.’
‘Helemaal niet.’ Laura trekt haar stok uit de plas. ‘Kangoeroes zijn niet bang. Ze houden gewoon niet van water.’
‘Ooievaars wel,’ zegt Luuk. ‘Die hebben hele lange poten. Waterpoten. Die lopen er zó doorheen.’
‘Doe het dan,’ zegt Laura. ‘Toe dan, ooievaar.’
Luuk zet één voet in het water. Zo blijft hij even staan. Dan trekt hij zijn andere voet omhoog. Hij staat op één been in de plas.
‘Ooievaars staan op één poot,’ zegt hij. ‘Heel stil. Ze kijken in het water. Of er een kikker voorbijkomt.’

‘Je durft niet, hè?’ zegt Laura. ‘Ha ha, een ooievaar die bang is van water!’
‘Ik durf het best.’ Luuk zet zijn andere voet in het water. Nu staat hij met twee benen in de plas. Voorzichtig schuifelt hij een stukje naar voren. Het water spoelt om zijn laarzen.
‘Het kan niet,’ zegt Luuk. ‘Het is veel te diep.’
‘Welles,’ zegt Laura. ‘Het kan wel.’ Ze zet haar stok in het water. En dan een voet. En nog een voet.
‘Nu ben jij ook een ooievaar,’ zegt Luuk. ‘Een oma-ooievaar.’ Hij geeft Laura een hand.
Daar gaan ze, met z’n tweeën. Heel voorzichtig. Ze doen een stapje, en nog een stapje, en nog één.

6. Ooievaars op sokken_1

Het water komt steeds hoger. Het komt al bijna tot aan het randje van hun laarzen. Voetje voor voetje gaan ze verder. En dan blijven ze staan, de ooievaars. Midden in de plas.
‘O o,’ zegt Luuk. ‘Voorzichtig hoor. Anders komen er golven.’
‘Ah joh!’ Laura trekt aan zijn hand. ‘Kom nou. We zijn al bijna aan de overkant.’ Ze doet een grote stap.
Luuk wordt meegetrokken. Zo hard dat hij bijna omvalt.
Blub, blub, blub, doet het in hun laarzen.
‘Help!’ roept Laura.
‘Helpje!’ roept Luuk.
Snel doen ze nog een paar stappen. Maar het is al te laat. Hun laarzen zitten helemaal vol met water.
Sop, sop, doen hun voeten.
Luuk en Laura blijven staan. Ze houden elkaar vast. En ze moeten vreselijk lachen.

‘Wat zullen we nou krijgen?’ vraagt Jet. Ze staat ineens bij de rand van de plas. ‘Wie gaat er nou pootje baden met z’n laarzen aan?’
‘We waren ooievaars,’ zegt Laura. ‘Maar er zit een kuil in de sloot.’
‘Ja,’ zegt Luuk. ‘Stomme kuil. De ooievaars hebben natte voeten.’
Ze stappen uit de plas, op het zand.
‘Mooie ooievaars zijn jullie,’ zegt Maarten. ‘Kom, trek jullie laarzen maar uit.’
Luuk en Laura proberen het. Het gaat niet. Hun laarzen zitten zo stijf.
‘Ga maar zitten,’ zegt Jet. ‘Nee, niet hier. Hier is het veel te nat. Dan krijg je nog natte billen ook.’
‘Natte ooievaarsbillen,’ lacht Maarten. ‘Wacht maar even.’ Hij schudt de strandtas leeg. De emmertjes en scheppen tuimelen eruit. En een bal, die wegrolt over het strand.
Luuk en Laura hollen hem na.

6. Ooievaars op sokken_2

‘Ikke!’ roept Luuk. Met de bal in zijn handen rent hij terug naar Jet en Maarten.
Laura sjokt achter hem aan. Ze trekt een vies gezicht. ‘Niet lekker,’ zegt ze. ‘Het zuigt aan m’n voeten.’
‘Ga hier maar zitten.’ Maarten wijst naar de lege strandtas.
Luuk en Laura gaan op de tas zitten. Vlak naast elkaar.
Jet en Maarten beginnen te trekken.
Plop, doet een laars. En plop, doet een andere laars. Plop, plop.
Maarten valt bijna achterover, zo hard trekt hij. En zo hard schieten de laarzen van Luuk zijn voeten.

‘Nou nou,’ zegt Jet. ‘Het lijkt wel of de hele zee erin zit.’
Ze houdt Laura’s laarzen op hun kop. Er komt een grote straal water uit.
‘Nu jullie sokken nog.’
Hun sokken zijn natuurlijk kledder, kleddernat.
Maarten wringt ze uit. Kleine straaltjes water druppen op het strand.
‘Ooievaars op sokken,’ mompelt hij. ‘Nou ja.’

6. Ooievaars op sokken_3

Gelukkig is het niet zo koud, op hun blote voeten.
‘Kijk,’ zegt Jet. ‘De zon!’
Ja hoor. De dikke regenwolken drijven weg. Er komen stukjes blauw in de lucht. Voorzichtig komt de zon tevoorschijn.

‘Au!’ zegt Luuk. Hij trapt op een schelp. Een mooie grote schelp. Maar hij is een beetje stuk. De scherpe randen prikken in zijn blote voet.
Luuk raapt hem op. ‘Jammer,’ zegt hij. Hij gooit de schelp weer op het strand.
‘Hier ligt een mooie!’ roept Laura. Ze bukt zich naar een kleine roze schelp.
‘Die moet je bewaren,’ zegt Luuk. ‘Kijk eens, deze heeft allemaal kleurtjes vanbinnen. Die neem ik mee naar huis.’

Luuk en Laura pakken hun emmertjes. Voorzichtig leggen ze hun schelpen erin.
‘Zullen we er nog meer gaan zoeken?’ vraagt Laura.
En dat doen ze dan.

7. Kermis

Er is kermis in de stad. Uit het raam heeft Luuk de grote auto’s aan zien komen. En ’s avonds in bed hoort hij allerlei geluiden. Muziek en nog meer muziek, van alles door elkaar. Het gerinkel van bellen. Toeters die een heel klein liedje tetteren. En het hoei, hoei, hoei van een sirene.
Als hij wakker wordt is het stil. Veel te stil.
Luuk springt uit bed. Hij rent naar de kamer van Maarten. ‘Pappa, pappa, ik wil naar de kermis. En nou is hij weg!’
Maarten doet één oog open. Hij gaapt. ‘Oeaah. Welnee joh, het is nog veel te vroeg. De mensen van de kermis slapen nog. Kom eens bij me onder de dekens. We gaan heus wel vandaag.’
Maarten slaapt alweer. Maar Luuk kan niet meer slapen. Hij ligt te draaien in bed. Na een poosje gaat hij eruit, naar het raam.
Van de kermis is alleen het reuzenrad te zien. Stil steekt het boven de daken uit.
Met een ruk keert Luuk zijn blokkentas om. Hij bouwt een kasteel voor Poi. En een botsautobaan, waar hij zijn autootjes laat botsen.
Nog steeds geen muziek.
Hij kleedt zich aan en eet een boterham met Maarten.
De kermis blijft stil.
Hij maakt een tekening met kleurkrijt. Van de grote kermiswagens. En van het reuzenrad.
Geen muziek.

Dan komt Laura.
‘Er is kermis,’ zegt ze als Luuk de deur opendoet.
‘Ja, dat weet ik ook wel,’ zegt Luuk boos. ‘Ze slapen daar de hele tijd.’
‘Gaan we ernaartoe?’ vraagt Laura.
‘Straks,’ zegt Maarten. ‘Als ze beginnen.’

Luuk en Laura spelen met het kasteel. Het kasteel van Poi en Klaashaas. En ze bouwen een tent voor zichzelf, van stoelen en een kleed.
Toet toet, klinkt het opeens in de verte. En ting, gaan de bellen.
Er begint muziek te spelen. Eerst één liedje. Dan een heleboel liedjes tegelijk.
‘Kom, we gaan,’ roept Luuk. Samen met Laura holt hij de gang op.

Het is wel een eindje lopen naar de kermis. De muziek wordt steeds harder als ze dichterbij komen. Daar, om de hoek, hoog in de lucht, zien ze het reuzenrad boven de huizen uit steken.
Luuk en Laura beginnen te rennen. Bij de hoek van het plein blijven ze staan.
‘Ik wil daarin,’ zegt Luuk. Hij wijst omhoog.
‘In het reuzenrad,’ zegt Laura. ‘Ja, jippie!’
Maarten komt erbij staan. Hij kijkt omhoog, net als Luuk en Laura. Dan schudt hij zijn hoofd. ‘Laten we nou eerst eens verder kijken,’ zegt hij.
Ze lopen de kermis op.

‘De draaimolen!’ roept Laura. ‘Ik wil in de draaimolen!’
Maarten koopt kaartjes. De draaimolen stopt.
Laura klimt op een paard. En Luuk op een olifant.
Ze geven hun kaartjes aan de mevrouw die langskomt.
Ting ting, doet de bel. Ze draaien.
‘Dááág!’ zwaaien Luuk en Laura elke keer als ze langs Maarten komen. ‘Dag!’ Net zo lang tot de draaimolen stopt.

Ze lopen verder over de kermis. Er is zoveel te zien. Ze kijken een tijdje naar de achtbaan, waar de karretjes met een reuzenvaart overheen rijden. En naar een ding met bakjes die vreselijk vlug ronddraaien.
Luuk en Laura geven Maarten een hand. Het is druk op de kermis.
Tussen alle mensen door ziet Luuk de botsautootjes.
‘Kinderbotsauto’s!’ roept hij. ‘Mogen we daarin?’
Het mag.
Als de toeter gaat rent Luuk naar een gele botsauto. Laura neemt een rode.

Ze hebben een plastic rondje gekregen. Een munt. Die stoppen ze in een gleuf.
De autootjes blijven staan.
‘Hij doet het niet!’ roept Luuk.
‘Trappen,’ roept Maarten. ‘Je moet op dat ding trappen bij je voet. De pedaal, daar beneden. Zo ja.’
Luuk en Laura beginnen te rijden.

7. Kermis

Alle autootjes moeten dezelfde kant op. Dan kun je rond en rond rijden. Over een soort racebaan.
Luuk drukt zijn voet stijf op de pedaal. Hij draait heel hard aan het stuur.
De gele auto schiet naar voren. Hij maakt een grote bocht. Precies de verkeerde kant op.
‘Draaien!’ schreeuwt Maarten. ‘Niet zo hard trappen. Dan ga je langzamer!’
Luuk hoort het niet. Hij houdt de pedaal helemaal ingedrukt.
Het lijkt wel of hij in een echte raceauto zit, zo hard gaat hij.
Hij stuurt de bocht door. En nog een bocht. En dan komt hij de andere botsauto’s tegen.
Het zijn er een heleboel. Ze komen recht op hem af.
Luuk probeert ertussendoor te sturen, maar er is geen plaats.

Boem! Met een smak botst hij tegen een autootje op. Het rode autootje van Laura.
De klap is zo hard dat ze allebei een eindje de lucht in vliegen. Met hun billen van het stoeltje.
Luuk en Laura kijken elkaar aan. Hun ogen zijn groot van schrik.
Er komt een meneer aan rennen. Hij draait het gele autootje om.
Daar gaan ze weer, achter de andere botsauto’s aan. De hele baan rond. En nog een keer. Vlak voor Maarten houden ze stil.
‘Uitstappen!’ wenkt Maarten.

Luuk en Laura klimmen uit hun auto.
‘Wat een klap hè?’ schreeuwt Laura.
‘Goed hè?’ roept Luuk. Hij kijkt naar boven. ‘Nou wil ik in het reuzenrad,’ zegt hij.
Maarten zucht. ‘Vooruit dan maar.’
Hand in hand lopen ze ernaartoe.

Het bakje waarin ze zitten gaat steeds een stukje hoger. En dan stopt het weer.
Beneden stappen telkens nieuwe mensen in. Als die zitten draait het reuzenrad weer een eindje verder. Net zo lang tot alle bakjes vol zijn.
Steeds hoger gaan Luuk en Laura. De lucht in, tot ver boven de huizen.
‘Ja, we zijn er!’ roept Laura als ze helemaal boven zijn. ‘Kijk, de kerk. En boten. Ik zie de boten!’
‘Onze flat,’ zegt Luuk. Hij kijkt achterom. ‘Zie je pappa, onze flat.’
Luuk en Laura kijken naar Maarten.
Hij zegt niks. En hij houdt zijn ogen stijf dicht.
‘Doe je ogen dan open,’ zegt Luuk.
Maarten doet zijn ogen open. En dan doet hij ze meteen weer dicht. Hij zucht.

‘Ben je bang?’ vraagt Luuk.
Maarten knikt.
‘Er zit toch een stang voor,’ zegt Laura. ‘Je kunt er heus niet uit vallen.’
‘Nee,’ zegt Maarten met een stem die anders is dan anders. ‘Ik kan er niks aan doen. Als ik kijk doet m’n buik zo raar.’
Luuk en Laura kijken naar elkaar. Ze lachen, maar ze maken geen geluid.
‘Hou je ogen dan maar dicht hoor,’ zegt Luuk.
‘We zeggen het wel als we eruit moeten,’ zegt Laura.

Het reuzenrad draait een paar keer rond zonder te stoppen. Dan houdt het stil. Het bakje van Luuk en Laura hangt hoog in de lucht.
Ze zakken een stukje naar beneden. Ze stoppen weer.
Elke keer komen ze een beetje dichter bij de grond. Tot ze helemaal beneden zijn.
‘We zijn er,’ zegt Laura.
Maarten doet zijn ogen open.
‘Kom maar,’ zegt Luuk. Hij geeft Maarten een hand.

Ze stappen uit. Met z’n drieën lopen ze de kermis op.
‘Hè hè,’ zucht Maarten. ‘Wat een opluchting. Wacht eens even.’
Bij een kraampje blijven ze staan.
‘Drie graag,’ zegt Maarten tegen de meneer die erbij hoort.
Ze krijgen alledrie een suikerspin.
‘Een stokje met wol!’ roept Luuk. Voorzichtig likt hij eraan.
‘Lekker roze,’ zegt Laura tevreden. ‘Dat is mijn lievelingskleur.’ Ze neemt een hap. ‘En zo zoet!’

Happend van hun suikerspin lopen ze naar huis.
Daar spelen ze met de botsautobaan van blokken. Met grote auto’s voor Klaashaas en Poi.
En die botsen heel erg hard.

8. De kabouterkelder

‘Zullen we naar het kanaaltje gaan?’ zegt Luuk.
Maarten staat voor het raam. ‘Hoe raad je het zo,’ zegt hij. ‘Daar stond ik nou net aan te denken.’
‘Het brood!’ Luuk holt de kamer uit. In de keukenkast ligt de plastic tas waarin ze het brood voor de eenden bewaren. Luuk kijkt erin.
‘Lekker veel,’ zegt hij. Hij loopt naar de gang.
Laura staat al bij de kapstok. Ze trekt haar jas aan. En ze doet haar sjaal om haar nek.
‘Mutsen op,’ zegt Maarten.
De deur van de flat gaat dicht.
Buiten is het koud. De zon schijnt wel, maar het is al herfst.
Met z’n drieën lopen ze naar het kanaaltje. De tas met brood zwaait heen en weer aan Luuk z’n hand.
Bij het kanaaltje is een park. Een park met gras en paadjes. En met een heleboel bomen.
Luuk en Laura rennen dwars over het gras.
Op het pad vlak bij het water blijven ze staan.
‘Daar zijn ze,’ wijst Laura. ‘Ik wil brood. Geef eens, Luuk.’

De eenden zijn een stukje verderop, aan de andere kant van het kanaaltje. Rustig laten ze zich drijven op het water. Als ze Luuk en Laura zien beginnen ze te snateren. Zo hard ze kunnen zwemmen ze naar hen toe.
‘Ze roepen elkaar,’ zegt Luuk. Hij geeft Laura een stuk brood.
‘Ja,’ knikt Laura. ‘Ze roepen: “Eten!”’
Luuk en Laura lachen. Ze strooien stukjes brood op het gras, vlak bij hun voeten.

Er komen steeds meer eenden aan. Ze klauteren uit het water op de kant, met geklapper van hun vleugels. Hard kwakkend waggelen ze over het gras. Hun snavels happen naar de stukjes brood.
‘Kijk, die roestige! Die kan vangen!’ Luuk wijst naar een eend met roodbruine spikkels op zijn veren. Hij gooit een stukje brood hoog door de lucht naar hem toe. De eend vangt het netjes op.
‘Goed zo!’ roept Laura. ‘Dat is een circuseend. Nou! Ga weg!’ Ze springt achteruit.
Een grote eend met een groene kop heeft in haar hand gehapt.
‘Hij vindt je lekker,’ zegt Maarten. Zijn ogen hebben lichtjes van plezier.
‘Nietes.’ Laura schudt haar hoofd. ‘En je hoeft ook niet te lachen, hoor. Hij wil alles voor zich alleen. Hebberd! Zie je wel, hij bijt de andere eenden ook.’

Het brood is op. Maarten stopt de plastic tas in zijn jaszak.
Ze lopen verder door het park.
Onder de grote bomen liggen een heleboel bladeren. Ze hebben mooie kleuren gekregen. Rood en oranje en geel en bruin.
Luuk pakt er een armvol van. ‘Het sneeuwt!’ roept hij. En hij gooit de bladeren in de lucht. Zachtjes dwarrelen ze weer naar de grond.
‘Sneeuw!’ roept Luuk. Hij gooit weer. Precies boven Laura’s hoofd.
‘Nou joh!’ Laura schudt de bladeren uit haar haren. Een stukje verder ligt een hele bladerberg. Daar rent Laura naartoe. ‘Er komt een sneeuwstorm!’ roept ze. En dan blijft ze doodstil staan. Ze kijkt naar de grond vlak voor haar voeten. ‘Oh!’ roept ze. ‘Kom eens, Luuk!’ Ze wijst.

‘Paddenstoelen,’ zegt Luuk. ‘Wat een grote!’ Hij gaat op zijn hurken zitten. ‘Voorzichtig, hoor.’
‘Ik bén toch voorzichtig?’ zegt Laura. ‘Zitten er kabouters in?’
‘Kabouter Jaap.’ Zegt Luuk. ‘Ja hè, pappa? Kabouter Jaap zit daar.’
Maarten komt erbij staan. ‘Ik denk het niet,’ zegt hij. ‘Er komen hier te veel mensen. Kabouters zijn maar zo klein. Ze vinden ons zo groot als reuzen. Kijk eens, reus Laura staat vlak bij die paddenstoel, met haar reuzenvoeten. Zou jij daar willen wonen, als je een kabouter was?’
‘Ikke niet,’ zegt Luuk.
Laura doet gauw een stapje achteruit. Ze kijkt nog steeds naar de paddenstoelen. ‘Um,’ zegt ze. ‘Misschien is hij onder de struiken.’

‘Kabouter Jaap? Hier in het park?’ Maarten denkt even na. ‘Nee,’ zegt hij dan. ‘Vast niet. Te veel mensen. En te veel honden. Kabouters houden wel van honden, hoor. Maar niet van hondenpoep. Je zal er maar over struikelen, als je zo klein bent.’
‘Eèèèh,’ doet Laura, en ze steekt haar tong uit. ‘Dan lig je er helemaal in!’
Luuk trekt een vies gezicht. ‘Waar woont hij dan?’ vraagt hij.
Maarten begint te lopen. ‘Als ik kabouter Jaap was,’ zegt hij, ‘dan ging ik bij Bart wonen. Kabouter Bart, bedoel ik. Want waar Bart woont, daar komen geen mensen.’
‘Ook geen honden?’ vraagt Laura.
‘Ook geen honden,’ zegt Maarten. ‘Kom maar mee, dan kun je het zelf zien.’
Luuk en Laura geven Maarten een hand. Ze lopen een bruggetje over.

Aan de andere kant van het kanaaltje is een veld. In de zomer groeien daar maiskolven. Nu niet meer. De maiskolven zijn allang weggehaald. Het maisveld is een stoppelveld geworden.
‘Zien jullie dat huisje daar?’ zegt Maarten. Hij wijst.
Luuk en Laura knikken. Ze kennen dat huisje wel. Het staat midden in het maisveld.
Eigenlijk is het geen huisje meer. Het dak is ingestort. En van de muren zijn stukken afgebroken.
‘De kabouters noemen het de ruïne,’ zegt Maarten. ‘Bart woont daar in de kelder. Want de kelder is nog goed. Je moet alleen de weg weten naar de ingang, tussen al die stenen en stukken hout.’
‘Kelders zijn toch koud?’ zegt Laura. ‘Dan worden ze ziek.’
Luuk wijst naar de boerderij aan het eind van het maisveld. ‘Daar,’ zegt hij. ‘Misschien slapen ze daar wel. Bij de schapen, in de wol.’

‘Nou,’ zegt Maarten. ‘Daar zeg je wat. Ik denk niet dat ze slapen bij de schapen. Maar ze kennen ze wel goed. Ze krijgen er wol van. Die mogen ze zelf uit hun vacht plukken. Om truien van te breien, of een wollen kaboutermuts.’
‘En dekens,’ zegt Laura.
‘Gebreide dekens!’ Luuk trekt zijn neus op. ‘Wie heeft er nou gebreide dekens! Een heel dik dekbed, dat is veel warmer. En hooi.’
Laura kijkt omhoog naar Maarten. ‘Zijn er ook ganzen op de boerderij?’ vraagt ze.
Maarten knikt.
‘Dan hebben ze een dekbed,’ zegt Laura. ‘Met veertjes van de ganzen.’

‘En een kachel,’ zegt Luuk. ‘Ze moeten toch een kachel hebben?’
Maarten knikt weer. ‘Een piepklein kacheltje,’ zegt hij. ‘Om piepkleine houtjes in te stoken. Als je goed kijkt zie je ’s avonds weleens een heel dun sliertje rook.’
Luuk tuurt naar het huisje. ‘Waar dan?’ zegt hij. ‘Ik kijk heel goed.’
‘Het is toch geen avond, joh,’ zegt Laura. ‘Het is nog helemaal licht. Dan slapen ze toch.’
‘En als het donker is komen ze bij ons,’ knikt Luuk. ‘Dan ruimen ze al mijn speelgoed op.’
‘En dan doen ze de afwas,’ lacht Maarten. ‘Stel je voor. Dan hoefde ik nooit meer af te wassen.’

‘Nee hè?’ Luuk schudt zijn hoofd. ‘Maar ze komen wel Dan praten ze met Poi. En ze vertellen over de schapen en de lammetjes buiten, in de wei.’
‘En aan Klaashaas vertellen ze over de hazen,’ zegt Laura.
‘Precies,’ knikt Maarten. ‘Wat denk je, zullen we ze maar rustig laten slapen? Ik begin het koud te krijgen.’
‘Ja, ssst,’ zegt Luuk. Hij doet een vinger tegen zijn lippen.
‘Slaap lekker, Bart en Jaap,’ fluistert Laura.

8. De kabouterkelder

Heel stil lopen ze terug. Langs het maisveld, naar de brug, het kanaaltje over.
Pas in het park beginnen ze te rennen.
Terug naar de flat.

9. De baard van Sinterklaas

‘Zo,’ zegt Jet. Ze doet de klep van de piano dicht. ‘Nu hebben we wel genoeg gezongen.’
Laura doet haar armen om Jet heen. Ze houdt haar heel stijf vast. ‘Ah,’ zegt ze. ‘Toe nou mamma. We hebben ze nog lang niet allemaal gedaan.’
‘Zie de maan schijnt door de bomen!’ roept Luuk. Hij springt op en neer naast de piano. ‘Doen we die nog? Ja, hè Jet?’
‘Straks,’ zegt Jet. Ze probeert op te staan. ‘Ik moet eerst nog wat doen, boven. Toe Laura, laat me eens gaan. Je knijpt me bijna fijn!’
Laura laat Jet los. ‘Is het straks al donker?’ vraagt ze.
‘Als we weer gaan zingen, bedoel je?’ Jet kijkt op de klok. ‘Even denken. Het duurt wel een tijdje voor ik klaar ben. Ja, dan begint het net donker te worden.’
‘Jippie!’ roept Luuk. Hij begint weer te springen.
‘Zingen is veel leuker als het donker is,’ knikt Laura. ‘De maan schijnt nou toch niet?’ Ze loopt naar het raam. ‘Kijk eens Luuk. Het regent haast niet meer. Ga je mee naar buiten?’
Jet loopt de trap op. ‘Doen jullie je laarzen aan?’ roept ze naar beneden.
Luuk en Laura trekken hun pantoffels uit. Ze doen hun laarzen aan. En hun regenjas. Dan hollen ze naar buiten.

Achter het huis van Laura zijn overal grote plassen.
‘Kijk,’ zegt Luuk. ‘Regen uit de grond!’ Hij stampt heel hard in een plas. Grote druppels spatten omhoog, tegen zijn broek en tegen zijn jas.
‘Dat moet je zó doen,’ zegt Laura. Ze springt midden in de plas. ‘Stam stamp,’ roept ze. En ze springt op en neer.
‘Stamp stamp,’ roept Luuk. Hij pakt Laura vast. En hij maakt grote sprongen.
Het water spat en spat. Ze worden heel erg nat. En ze moeten heel erg lachen.

‘Stil eens,’ zegt Luuk. Hij blijft staan in de plas. En hij luistert.
Laura houdt op met springen. Nu hoort ze het ook.
Er lacht nog iemand. ‘Ha ha,’ horen ze. ‘Ha ha ha.’
Luuk en Laura kijken om zich heen. Er is niemand te zien.
‘Wie is dat nou?’ zegt Laura.
‘Het komt uit de schuur,’ zegt Luuk.
Ze rennen ernaartoe.

9. De baard van Sinterklaas_1

De deur van de schuur staat een beetje open. Luuk en Laura kijken door het kiertje naar binnen.
‘Hoei!’ roept Laura. Ze springt een stukje achteruit.
Vlak achter de deur zit een gezicht. Een gezicht met een baard.
‘Hallo,’ zegt het gezicht. ‘Jij bent Laura, hè? En jij Luuk.’
Luuk doet de deur een stukje verder open.
In de schuur zit een man. Met een baard. Op een tuinstoel. Hij heeft zijn mijter afgezet.
‘Hé Sinterklaas,’ zegt Luuk. ‘Je bent helemaal vies.’
‘Er zit allemaal modder in je baard,’ zegt Laura.
Sinterklaas zucht. ‘Ja ja,’ zegt hij. ‘Ik weet het. Daarom zit ik nou juist hier.’

‘Waar zijn de Pieten dan?’ vraagt Luuk. Hij stapt de schuur in. En hij kijkt achter de rug van Sinterklaas.
‘Nee, die zitten hier niet.’ Sinterklaas schudt zijn hoofd. ‘De Pieten liggen in het grote Pietenbed.’
‘Zijn ze dan ziek?’ vraagt Laura.
‘Ziek,’ knikt Sinterklaas. ‘Vanochtend toen we opstonden waren ze helemaal gevlekt.’
‘Waterpokken!’ roept Luuk. ‘Dat heb ik ook gehad.’
‘Precies,’ zegt Sinterklaas. ‘De waterpokken.’ Hij zucht.
‘En je paard dan?’ vraagt Laura.

Sinterklaas peutert een stukje modder uit zijn baard. Hij kijkt er even naar. ‘Het begint al op te drogen,’ mompelt hij. ‘Wat zei je, Laura? De schimmel? Die is ook in bed.’
‘Heeft hij dan ook de waterpokken?’ Luuk kijkt verbaasd.
‘Ha ha,’ lacht Sinterklaas. ‘Mijn schimmel de waterpokken! Nee. Hij heeft wel een paar vlekjes. Maar die heeft hij altijd al. De schimmel is gewoon verkouden. Erg verkouden. Toen ik op hem ging zitten begon hij zó te niezen dat ik met een boogje weer van z’n rug vloog. Arm paard. Ik heb hem lekker ingestopt. Bij de Pieten. Aan het voeteneind.’

‘Ah,’ zegt Laura. Ze leunt met haar handen op Sinterklaas z’n knie.
‘Zielig,’ vindt Luuk. ‘Moet je nou helemaal alleen?’
Sinterklaas strijkt Luuk en Laura over hun hoofd. ‘Tja,’ zegt hij. ‘Wel alle Pieten! Jullie haar is ook nat! Moet je voelen.’
‘Maar jij hebt allemaal modder,’ zegt Laura.
‘In je baard,’ zegt Luuk. Hij wijst met z’n vinger. ‘Waarom?’

‘Ja,’ zegt Sinterklaas. ‘Dat zal ik je vertellen. Net toen jullie aan het zingen waren, liep ik langs jullie huis. En het regende en het stormde zo. Die lange jurk van me waaide steeds tussen mijn benen. En toen ben ik gestruikeld. Ik viel zó met mijn baard in een plas. Een hele vieze modderplas was dat.’
‘Heb je je pijn gedaan?’ vraagt Luuk.
‘Welnee,’ zegt Sinterklaas. ‘Maar die modder, die krijg ik er met mijn zakdoek niet af. Kijk maar.’ Hij houdt een modderig lapje omhoog.
Luuk en Laura trekken een vies gezicht.
‘Je moet hem wassen,’ zegt Laura.
‘Ja, je moet je baard wassen,’ zegt Luuk. ‘Kom dan mee naar binnen.’

‘Nee, ssst!’ Sinterklaas pakt Luuk bij zijn arm. Hij fluistert. ‘Dat kan niet, joh. Dan ziet Laura’s moeder me met die modderbaard. En ik wil niet dat iemand me ziet. Daarom zit ik nou juist in de schuur.’
‘Je hebt je verstopt,’ zegt Luuk.
Sinterklaas knikt. Hij zucht heel diep. En hij plukt weer aan de modder in zijn baard.
‘We moeten water halen,’ zegt Laura. ‘Kom dan, Luuk.’
‘Ho, wacht even,’ zegt Sinterklaas. Hij kijkt opeens weer een beetje blij. ‘Tegen niemand zeggen hoor!’
Luuk en Laura schudden van nee.
‘Het is een geheim,’ zegt Luuk.
‘Ja, ons geheim,’ zegt Laura.
Ze hollen de schuur uit.

9. De baard van Sinterklaas_2

Al gauw zijn ze weer terug. Laura draagt een emmer water en Luuk heeft een handdoek. Uit de keuken.
En dan doet Sinterklaas zijn hele baard zomaar in de emmer. En als hij droog is mogen Luuk en Laura hem afdrogen.
Dat is een heel werk. Zo veel haar. Ze krijgen het er warm van.
‘Dank je wel,’ zegt Sinterklaas, en hij zet zijn mijter op. Jullie zijn lieve kinderen.’

Sinterklaas staat op uit de tuinstoel. Hij pakt zijn staf en doet de schuurdeur open. Dan wandelt hij weg, door de tuin.
‘Dag Sinterklaas!’ roepen Luuk en Laura. ‘Dag Sinterklaas!’
En Sinterklaas zwaait.

9. De baard van Sinterklaas_3

10. Verhuizen

Luuk wordt wakker. Hij doet zijn ogen open. En dan knijpt hij ze meteen weer dicht.

Het is licht in zijn kamer. Zo licht dat het prikt in zijn ogen.
Voorzichtig gluurt hij tussen zijn wimpers door.
Op de grond staan grote kartonnen dozen. En voor het raam zijn geen gordijnen meer.
Verbaasd gaat Luuk overeind zitten.
Buiten ziet het er ook al anders uit dan anders.
Luuk wrijft in zijn ogen om beter te kunnen kijken.
Met een sprong is hij zijn bed uit.

Achter het glas dwarrelen grote vlokken sneeuw.
Luuk drukt zijn voorhoofd tegen het raam. Overal is het wit waar hij kijkt. De daken van de huizen, de straat, de auto’s die er staan, de takken van de bomen. Alles is bedekt met een dikke laag sneeuw.
‘Oòòòh,’ zucht Luuk.
De deur van zijn kamer gaat open.
‘Hoi,’ zegt Maarten. ‘Wat een verrassing, hè?’ Tussen de dozen door stapt hij naar het bed van Luuk. In zijn hand heeft hij een lege vuilniszak.

‘Ik wil op de slee,’ zegt Luuk.
‘Daar zul je toch nog even mee moeten wachten.’ Maarten trekt het dekbed van het bed. Hij stopt het in de vuilniszak.
‘Poi niet inpakken, hoor!’ Gauw grist Luuk het lammetje van zijn matras.
‘Kleed je je aan?’ zegt Maarten. ‘Ik ga alvast brood smeren.’

In de keuken eten ze een dubbele boterham met pindakaas. En dan nóg een.
‘Zo,’ zegt Maarten. Hij zet de broodtrommel op een stapel dozen.
Er wordt op de deur geklopt.
Luuk propt het laatste stuk van zijn boterham helemaal in zijn mond. Dan rent hij naar de gang.

Laura staat voor de deur. Er zit sneeuw op haar muts en op haar jas. En op de kop van Klaashaas, die onder haar arm uit steekt.
‘Hallo,’ zegt Laura, en ze stapt naar binnen.
‘Mmmmmp,’ zegt Luuk. Hij kauwt heel hard, met bolle wangen.
Laura lacht.
‘Zo,’ zegt Jet. Ze klopt de sneeuw van haar jas. ‘Hallo Luuk. Je lijkt wel een hamster. Hoi Maarten.’ Ze geeft Maarten een zoen.
Met z’n vieren lopen ze de kamer in.
Net als bij Luuk staan er overal dozen vol spullen. Het vloerkleed ligt opgerold langs de muur, als een grote reuzenpannenkoek. Nergens zijn gordijnen voor de ramen. De hele flat is kaal en hol.
Maarten geeft Jet een schroevendraaier. Samen beginnen ze een plank los te schroeven van de muur.

‘Wanneer komt de bus?’ vraagt Luuk. Hij loopt naar het raam.
Maarten kijkt op. ‘Hij zal zo wel komen,’ zegt hij. ‘Het is een blauwe bus.’

10. Verhuizen_1

Luuk en Laura kijken naar de witte straat, en naar de sneeuwvlokken die dansen in de lucht.
‘Wat een boel,’ zegt Laura. ‘Ik word er duizelig van.’
‘Wel duizend en duizend,’ zegt Luuk.
‘Miljoen en honderd en twaalf en eh, triljoen,’ zegt Laura.

‘Daar!’ roept Luuk. Hij wijst naar de straat. ‘De bus!’
In de kale kamer galmt zijn stem bijna net zo lekker als op de trappen van de flat.
De blauwe bus stopt beneden bij de deur. Bram, de vriend van Maarten, stapt eruit.
Met z’n allen sjouwen ze de spullen de trappen af. Ze zetten ze in de bus en in de auto van Jet.
‘Mijn bed!’ roept Luuk als de auto’s vol zijn. ‘We zijn m’n bed vergeten!’
‘Stap maar in,’ zegt Maarten. ‘Dat komt straks wel. Er staat nog meer dat we moeten halen.’
Luuk en Laura zitten voor in de bus, met Poi en Klaashaas. En met Maarten.
Bram de chauffeur doet de motor aan.
Achter de bus rijdt Jet. Op de stoel naast haar staat een grote doos, veilig in de gordel.

Het huis waar Luuk gaat wonen is niet ver van de flat. Het is een echt huis, op de grond. Er is een schuur bij, en een tuin met een grasveld om op te spelen. Maar daar is niets van te zien. De tuin is een wit veldje geworden, met bergjes sneeuw waar de struiken zijn.
Ze lopen naar de deur van het nieuwe, lege huis. De sneeuw is er hoog tegenop gewaaid.
Luuk en Laura staan er tot hun knieën in.
Maarten steekt de sleutel in het slot.
De deur naast de deur van Luuk gaat open.
‘Hallo,’ zegt de buurman. ‘Ik ben de buurman. Kan ik helpen?’
‘Nou,’ zegt Maarten. ‘Als u dat doen wilt, graag. Maar misschien moeten we eerst de sneeuw voor het huis weghalen.’

‘Ah, nee!’ roept Luuk. ‘Ik wil met de slee. We kunnen toch met de slee verhuizen?’
‘Wat een idee,’ zegt Maarten. ‘Jet, zit de slee niet bij jou in de auto?’
‘Ik heb hem al!’ roept Jet. ‘Hij ligt helemaal bovenop.’
Ze zet de slee in de sneeuw.
Maarten tilt er een doos op. ‘Trekken maar,’ zegt hij.

10. Verhuizen_2

Luuk trekt aan het touw.
De slee glijdt gemakkelijk het pad op, naar de deur.
‘Ik wil ook een slee,’ zegt Laura.
‘Wacht even.’ De buurman pakt zijn jas. ‘Ik heb er nog één in de schuur. Hij is wel een beetje roestig, denk ik. Hij is zo lang niet gebruikt.’
De buurman loopt weg. Even later komt hij terug. Achter zich aan trekt hij een oude slee.
‘Zo,’ zegt hij. ‘Hij doet het nog best.’
Jet zet er een doos op. En Laura trekt de slee naar het huis.

Aan de overkant van de straat gaat een deur open. Een grote jongen steekt zijn hoofd naar buiten. ‘Zal ik helpen?’ roept hij.
‘Graag!’ roepen ze terug.
De jongen komt naar buiten. ‘Even de slee halen,’ zegt hij. ‘Mijn zusje is ermee weg.’
Hij is zo weer terug. Op de slee die hij trekt zit een meisje. Ze is ongeveer zo groot als Laura en Luuk.
‘Ik ga ook helpen,’ zegt ze.

Nu hebben ze drie sleeën. Jet en Bram zetten de spullen erop. De kinderen trekken ze naar de deur. En Maarten en de buurman halen ze er weer af.
Het gaat heel goed.
‘Is er nog veel?’ vraagt Maarten na een tijdje. ‘Er staat al zoveel in de kamer!’
‘Nog twee dozen,’ roept Bram.
‘En hier nog een kist,’ roept Jet. ‘Nog één rit voor alle sleeën!’

Nu staan ook de laatste spullen in het huis.
De auto’s zijn leeg.
‘Zullen we de rest maar meteen gaan halen?’ vraagt Maarten.

Luuk en Laura klimmen in de blauwe bus. Naast Poi en Klaashaas, die daar op de bank zitten. Ze zwaaien naar de buurman, die bij zijn voordeur staat. En naar de jongen en het meisje, met hun slee in de sneeuw.
‘Tot straks!’ roepen ze door het raampje van de bus. En dan rijden ze weer. Om de allerlaatste spullen uit de flat te halen.

Nederlands voor anderstaligen