We gingen varen op de Zaan. De boot was groot en we voeren niet langs ons oude huis in Zaandijk, maar langs mijn nieuwe in Zaandam.
Het gevoel was niet veel anders. Zoals vaker als ik op het water ben, was ik weer even terug in mijn zeilbootje. Meer dan vijftig jaar terug in de tijd. Bij Zaandijk, achter het huis van mijn jeugd.
Ik schreef er ooit een stukje over voor het krantje van de Zaanse Kinderboekenmarkt, die elk jaar op de Zaanse Schans wordt gehouden. In welk jaar dat was weet ik niet meer, maar het ging zo:
Zaans meisje
Het IJ is breed, de Zaan is breed:
Wie wil de Zaan bevaren?
Men vindt er molens bij de vleet,
En rijke molenaren;
Maar wie de slanke dochters ziet,
Denkt aan de dikke molens niet.
Uit: Zaans Liedeke, Nicolaas Beets (1814-1903)
Er zeilt een bootje over de Zaan. Er zit een meisje in. Haar door de zon gebleekte vlechtjes dansen in de wind. Bij De Os, de molen zonder wieken, is ze naar de overkant komen varen, de vaargeul over: daar is de Zaan breed en het zicht goed. Doelbewust stuurt ze haar bootje langs het riet, voorbij molen De Kat, naar de Zaanse Schans.
Het is maar een klein bootje, met één enkel zeil. Het meisje is ook niet zo groot. Als ze haar vriendinnetje meeneemt, is het bootje vol en dat is toch maar een tenger kind. Maar nu is ze alleen en heeft ze alle ruimte om de helmstok van het roer van zich af te duwen en door de wind te gaan. Van de Julianabrug terug naar De Kat en draai. Heen en weer en nog een keer.
Op de kant klikken camera’s van toeristen terwijl zij mijmert over landen die ze kent uit kinderboeken. Waar blauwe bergen met besneeuwde toppen tot boven de wolken reiken, of zinderende zandvlaktes zich uitstrekken zonder een spoor van water. Waar mensen in blokhutten wonen of in tenten of een kasteel, en mannen leren broeken dragen of een jurk. Waar de toeristen hun vakantiefoto’s zullen laten zien en misschien in een album zullen plakken.
‘Kijk,’ zullen ze zeggen. ‘Daar bij die molens wonen de mensen in groene houten huisjes. Ze hebben klederdracht aan en ze lopen op klompen. Maar niet allemaal.’ Dan laten ze een foto van de Gortershoek zien, met zijn schitterende gevarieerde huizen, tegenover de Zaanse Schans.
Op de voorgrond zeilt een bootje over de Zaan. Er zit een meisje in. Ze heeft een doodgewoon bloesje aan en zo te zien een korte broek. Haar blote voeten staan achteloos tegen de rand van haar piraatje. Ze kijkt niet in de camera, ze ziet iets wat zíj alleen ziet, met verre ogen en een glimlach die haar gezicht doet glanzen. Het is zomer, jaren zestig. Ze is tien.
© Annemieke Woudt