© Annemieke Woudt
Mussenkind 1
Toen Isa die ochtend haar vader wakker wilde maken, lag hij niet in zijn bed. Dat was raar, want net als andere ochtenden had ze een poosje beneden gespeeld en daar had ze hem toch echt niet gezien. Bovendien lag hij anders altijd nog te slapen als ze hem ging roepen.
Voor de zekerheid keek ze onder het dekbed, al hing dat als een ingezakte berg over het voeteneind. En voor nog meer zekerheid keek ze ook maar onder het bed.
Er lag alleen een jojo, in een hoop stof.
‘Die was ik kwijt,’ mompelde Isa.
Terwijl ze de jojo op en neer liet dansen, ging ze voor de grote spiegel naast de kastdeur staan. Ze grijnsde tegen zichzelf, ging op één been staan en jojode onder haar andere been door. Heen en weer. En nog een keer. Steeds sneller. Tot de jojo met een knal tegen de kastdeur sloeg.
Meteen kwam er een ongelofelijk kabaal uit de kast. Een soort geklapper en getik en gepiep.
Isa bleef stokstijf staan. Alleen de jojo zwaaide nog heen en weer aan zijn koordje.
Het kabaal ging door. In het gepiep kon ze nu ook woorden horen. ‘Laat me eruit!’ En een gesmoord: ‘Au!’
Het liefst was ze naar beneden gehold, maar daar was niemand. Daarom deed Isa de kastdeur voorzichtig op een kier.
Er wrong zich iets naar buiten. Met veel gefladder van vleugels schoot het naar het plafond.
Het was geen grote vogel, maar terwijl hij kriskras door de kamer vloog, leek hij reusachtig. Vooral toen hij op Isa’s schouder ging zitten.
‘Ik was in slaap gevallen,’ tjilpte hij in haar oor. ‘Je bibbert. Dat hoeft niet. Ik ben het.’
‘Hoezo, “ik”?’ vroeg Isa met een stem die piepte van schrik.
‘Cor,’ zei de vogel.
‘Je bent gek,’ zei Isa. ‘Cor is mijn vader. Jij bent een mus.’
De vogel draaide zijn kopje naar de spiegel. ‘Ik zie het,’ kwetterde hij. ‘Kom, we gaan ontbijten.’
Voor Isa iets terug kon zeggen, vloog hij de slaapkamer uit.
Beneden zat de mus te wachten op de broodtrommel.
Terwijl Isa pindakaas op een boterham smeerde, pikte hij de kruimels van haar bord. ‘We moeten opschieten,’ tjilpte hij. ‘Eet dat brood onderweg maar op.’
Met een klap legde Isa haar mes op de tafel. ‘Ik word gek van jou,’ zei ze boos. ‘Eerst is mijn vader weg en nu ga jij een beetje de baas over mij zitten spelen.’
De mus schudde zijn kopje en zuchtte, wat een vreemd geluid was voor een mus. ‘Maar ik bén je vader,’ piepte hij. ‘Geloof me nou gewoon. We hebben hier helemaal geen tijd voor.’
Isa klapte haar boterham dubbel en nam een hap. ‘Ik weet een vraag,’ zei ze met volle mond. ‘Als jij het antwoord weet, geloof ik je.’ Ze nam nog een hap.
De mus hipte zenuwachtig heen en weer. Toen het stil bleef, sprong hij op haar bord en zette zijn veren op om zich groter te maken. ‘Vraag dan!’ riep hij driftig.
‘Hoe heet je?’
‘Cor.’
‘Ja, lekker makkelijk. Ik bedoel: hoe heet je echt?’
Meteen wipte de mus op Isa’s schouder. Hij stak zijn snavel in haar oor en fluisterde iets naar binnen.
Met de rest van haar boterham in haar hand holde Isa de keuken uit. ‘Waar moeten we naartoe?’
‘Naar onze vriendin de circusdirectrice,’ antwoordde de mus. ‘Naar Felice dus. We zien elkaar in haar woonwagen. Ga jij op je skateboard?’
De mus vloog weg en eigenlijk deed Isa zo’n beetje hetzelfde. Alleen vloog zij maar een heel klein stukje boven de grond. Als ze mensen tegenkwam, deed ze net of ze op een gewoon skateboard reed. ‘Zo, díe gaat hard,’ zeiden die mensen dan hooguit tegen elkaar.
Zulke dingen maakte Isa’s vader. Maar dat wist bijna niemand.
Mussenkind 2
In de woonwagen van Felice zat de mus op de rand van een bloempot. ‘Jij bent de enige met wie ik erover gepraat heb,’ piepte hij tegen de circusdirectrice. ‘Zelfs Isa weet van niks.’
‘Wat weet ik niet?’ riep Isa, terwijl ze naast Felice op de bank sprong.
Het was even stil. De mus schudde alleen zijn veren.
Isa’s lip begon te trillen. ‘Je bent een mus,’ zei ze. ‘Maar je wordt toch wel weer gewoon, pap? Wanneer word je weer gewoon?’
De mus haalde zijn vleugels op. ‘Ik was nog niet klaar,’ zei hij nauwelijks verstaanbaar. ‘Anders was ik nu allang weer een mens geweest.’
Isa wilde schreeuwen dat ze er niets van begreep en tegelijk van alles vragen, maar Felice greep haar vast en deed een hand over haar mond. Van verbazing slikte ze haar woorden en tranen in. Ze keek toe terwijl de circusdirectrice overeind sprong, haar hoofd uit het open raam stak, blijkbaar niemand zag en het raam dichtdeed.
‘Vorige week hebben we hier zitten praten,’ fluisterde Felice tegen de mus, nadat ze ook de deur goed dicht had gedaan. ‘Zou iemand ons toen gehoord hebben? Toen ik je vertelde over het circus? Dat er steeds minder mensen komen kijken, en dat ik daarom een nieuwe goocheltruc nodig heb? Een die zo fantastisch is dat iedereen hem wil zien? O, wat stom! Volgens mij stond het raam toen open!’
De mus knikte en ging tussen Isa en Felice in op de rugleuning van de bank zitten, met zijn snavel vlak bij hun oor. ‘Je wilde een toverstaf,’ piepte hij.
Felice sloeg haar armen zo stijf om Isa heen dat het pijn deed. ‘Ik met mijn grote mond,’ kreunde ze. ‘O, Isa, het spijt me.’
‘Wat heb je dan gezegd?’
‘Ik zei tegen je vader: “Had ik maar een toverstaf.” En: “Ik wou dat ik toverkracht had, zoals jij.”’
Isa zuchtte ervan. Over de toverkracht van haar vader werd niet gepraat. Net als zijn naam, was het een geheim waar niets over gezegd mocht worden. Voor zover Isa wist, kenden alleen zij drieën het.
‘Ik was gewoon jaloers,’ jammerde de circusdirectrice. ‘Ik wilde zo zijn als je vader. Ja, nu niet meer natuurlijk. O Cor, ik had geen idee dat je ook echt zo’n ding zou maken.’
‘Het was een verrassing,’ kwetterde de mus. ‘Een toverstok waarmee je mensen in dieren kunt veranderen. En dieren in mensen. Als je ze niet terugtovert, moeten ze na een uurtje vanzelf weer gewoon worden. Voor de veiligheid. Het enige verschil is dat ze zich daarna fantastisch voelen. Hmm… dát begint in ieder geval te werken. Ondanks alles voel ik me eigenlijk opperbest.’
Isa ging boos rechtop zitten. ‘Nou, ik niet. Ik wil dat je weer gewoon wordt. Waar is die toverstok? Dan tover ik je wel weer terug.’
Het was even stil. De mus hipte op Isa’s schouder en wreef met zijn snavel langs haar wang. ‘Sorry,’ piepte hij. ‘Dat kan niet. Hij is nog niet klaar. En bovendien is hij weg. De toverstok is gestolen.’
Mussenkind 3
Duizend gedachten tolden door Isa’s hoofd. Zo voelde het tenminste. Ze keek naar de mus die haar vader was, of naar haar vader die een mus was, en probeerde het allemaal gewoon te vinden en aan niets te denken. Dat hielp. Als vanzelf kwam er een soort duidelijkheid boven drijven.
Iemand had gehoord dat haar vader toverkracht had en dat Felice een toverstok wilde hebben. Die iemand had haar vader waarschijnlijk gevolgd van hier, bij de woonwagen, naar hun huis. Daarna had hij het werk aan de toverstok op de een of andere manier in de gaten gehouden. En toen hij dacht dat het klaar was, had hij de toverstok gestolen.
‘Heb je gezien wie het was?’ vroeg ze aan de mus.
Het vogeltje schudde zijn kopje. ‘Het was nog donker. Ik lag te slapen. Ik werd wakker van een tik op mijn hoofd, met iets hards. Dat moet de toverstok zijn geweest. Toen ik van me af sloeg, voelde ik dat mijn handen mijn handen niet meer waren. Meteen daarna werd ik in de kast gesmeten.’
Hij was even stil en begon toen te kwetteren. Het klonk als lachen –het lachen van een mus. ‘Eigenlijk mag ik blij zijn dat de toverstaf nog niet klaar was. Stel je voor dat ik vanzelf weer een mens was geworden, daar in die kast! Ik zat als mús al behoorlijk klem.’
De mus viel om van het lachen. Hij was bij Isa op schoot gaan zitten en rolde daar kwetterend heen en weer.
Isa trok haar wenkbrauwen op. ‘Ik vind het niet grappig,’ zei ze. ‘Nu ben ik een mussenkind. Ik wil dat je weer gewoon wordt.’
‘Goed, goed,’ zuchtte de mus terwijl hij rechtop ging zitten en zijn veren gladstreek. ‘Je hebt gelijk. We kunnen maar beter opschieten. Wie weet wat die dief allemaal heeft uitgespookt. We moeten de toverstok zien te vinden.’
Felice deed het raam open.
‘Kijk vooral of je iets bijzonders ziet,’ tjilpte de mus en hij vloog naar buiten.
Met Felice achter zich aan en haar skateboard onder haar arm holde Isa de circustent in.
De acrobatenkinderen waren er net boven op elkaar geklommen. Sam, de jongste en kleinste van de vier, stond helemaal bovenaan. Hij stak twee handen op naar Isa en liet zich toen als een balletje naar beneden vallen.
‘Hoi,’ zei Isa. ‘Heb jij iets vreemds gezien?’
Sam zei niets. Hij trok alleen een rimpel in zijn voorhoofd.
‘Hoezo?’ ‘Wanneer?’ ‘Waar?’ vroegen zijn drie broers achter elkaar, terwijl ze erbij kwamen staan.
‘Vorige week bij mijn wagen,’ zei Felice.
‘En vandaag zomaar ergens,’ voegde Isa eraan toe.
De clown kwam er ook bij staan, al zag hij er nu niet uit als een clown, met zijn gewone kleren en schoenen aan, en met zijn gewone gezicht. En de koorddanseres liet zich van het koord in het vangnet vallen en vroeg wat er aan de hand was.
Niemand had iets vreemds gezien.
Mussenkind 4
Toen ze het circusterrein af liepen, dook Sam opeens naast Isa op. Hoewel hij net zo oud was als zij, was hij zeker twee koppen kleiner. Dat nam niet weg dat hij verschrikkelijk hard kon lopen, veel harder dan zij en bovendien bijna onhoorbaar.
‘Ik wou het net niet zeggen waar iedereen bij was,’ zei hij zacht. ‘Maar er was wél iemand, vorige week. Ik ben nog onder jouw wagen gekropen, Felice, om te zien wat ze ging doen. Ze stond alleen maar doodstil bij het raam. En toen ging ze er opeens vandoor. Toen je dat had gezegd over Cor.’
Met een ruk bleef Felice staan. ‘O nee,’ zei ze. ‘Heb je dat gehoord?’
Sam knikte. ‘Maar ik heb het aan niemand verteld.’
‘Het was dus een vrouw?’ Isa moest moeite doen om niet te schreeuwen. ‘Hoe zag ze eruit? En waar ging ze naartoe?’
‘Klein. Niet zo klein als ik natuurlijk, maar wel klein voor een groot mens. Ongeveer zo’n stukje groter dan jij,’ wees Sam met een sprongetje boven Isa’s hoofd. ‘Ze was heel dun en ze had een lange, zwarte jurk aan. Haar gezicht heb ik niet gezien. Ze had een sjaal om haar hoofd, ook zwart, en een zonnebril op. Dat zag ik voordat ik onder de kar kroop, want toen ik eronder vandaan kwam, was ze weg. Ik heb nog een rondje gerend, maar ze was spoorloos verdwenen.’
Isa zuchtte. ‘Ze is dus nog snel ook. En nu, wat doen we nu?’
‘Laten we naar de bakker gaan,’ stelde Felice voor. ‘Dan koop ik lekkere broodjes. Het is al bijna twaalf uur. En we zullen straks toch iets moeten eten.’
Buiten bij de bakker stonden mensen met elkaar te praten. In de winkel was niemand. Er zat alleen een witte kat op de toonbank.
De mus vloog naar binnen en fladderde direct omhoog.
‘Geen paniek,’ zei de kat. ‘Ik bén al niet zo’n vleeseter, maar rauw vlees lijkt me helemaal niks. En dan al die veren… Geef mij maar een croissantje.
Goedemorgen, dames en heer, jullie zijn de eerste klanten die niet voor me weglopen. Kan ik jullie van dienst zijn?’
De mus streek neer op de toonbank, naast de kat. ‘Wie heeft u in een poes veranderd?’ tjilpte hij opgewonden. ‘Kon u hem zien toen het gebeurde?’
‘Haar,’ antwoordde de kat. ‘Het was een vrouw. Ik was in m’n eentje in de winkel. Ze kwam binnen en stak me, met iets hards. Ik dacht nog even dat het een mes was en dat ik op de grond was gevallen, want je weet niet wat er gebeurt hè, als je zo krimpt.’
Ze begon luid te spinnen en gaf de mus een kopje, waardoor hij van de toonbank schoot. ‘Sorry,’ zei ze. ‘Maar ik ben zo blij dat ik niet de enige ben. Ze heeft u dus ook…’ Toen keek ze naar Felice. ‘Neem me niet kwalijk, pakt u vooral wat u nodig heeft. Dat deed zij ook, die vrouw. Ze ging ervandoor met een krentenbrood. Niet dat ik denk dat u…’
Felice aaide haar over haar kop. Direct begon de kat weer te spinnen. ‘Heerlijk!’ snorde ze. ‘Ja, daar, achter mijn oren. Ach, wilt u misschien even in de bakkerij kijken hoe het met mijn man gaat? Hij raakte daarnet helemaal van slag, toen ik tegen hem begon te praten.’
Het duurde even voor Felice terugkwam met de bakker. In de tussentijd mochten Isa en Sam broodjes uitzoeken en pikte de mus hier en daar een graantje mee.
‘Deze dame heeft het me uitgelegd,’ zuchtte de bakker, terwijl hij de kat aanhaalde. ‘Ach Nel, je bent wel een mooie poes, maar ik hoop toch zo dat je weer gewoon wordt.’
Mussenkind 5
Met de kat achter zich aan en een broodje in hun hand liepen ze de winkel uit.
‘Hoe zag die vrouw eruit?’ tjilpte de mus tegen de poes.
‘Klein en dun,’ antwoordde die. ‘Ze had zwarte kleren aan. Een lang soort gewaad, en een sjaal om haar hoofd. En ze had…’
‘Een zonnebril op,’ zeiden Isa en Sam tegelijk.
De mus ging op Isa’s schouder zitten om te vragen hoe ze dat wisten, maar voor Isa antwoord kon geven, sprong de poes tussen haar benen door naar voren, zodat ze bijna struikelde.
‘Moet je nóu zien!’ miauwde ze met zwiepende staart.
Isa voelde de mus opgewonden op en neer springen. Zijn veren kriebelden aan haar oor.
Tegelijkertijd pakte Sam haar bij haar elleboog. ‘Daar!’ wees hij.
Een eindje verderop stond een groepje mensen omhoog te kijken.
Isa deed hetzelfde.
Hoog in een reusachtige kastanjeboom zat een aap. Hij schudde met zijn vuist naar de mensen onder hem op straat.
‘Laten we de brandweer bellen,’ hoorden ze iemand zeggen toen ze vlakbij waren.
De aap begon te krijsen.
‘Hij is vast uit het circus ontsnapt,’ meende iemand anders.
Terwijl Felice naar voren stapte, vloog de mus naar boven. Nog geen minuut later kwam hij weer naar beneden, met de aap achter zich aan.
‘Kom maar,’ zei Felice en ze deed haar armen wijd open.
De aap, een nogal zuur kijkende chimpansee, wierp een vragende blik op de mus, die niets zei maar op het hoofd van Felice ging zitten.
‘Aaah…,’ zuchtten de mensen toen de aap in haar armen sprong.
‘Ik ben de directrice van het circus,’ zei Felice. ‘Het is in orde, ik neem hem mee.’
Ze liepen een zijstraat in. Sam grinnikte. ‘We hébben helemaal geen apen,’ fluisterde hij tegen Isa.
‘Lach maar,’ mopperde de aap. ‘Ik ben mijn taxi kwijt. Er stapt een vrouw in, ik vraag waar ze heen wil en ze steekt me, met ik weet niet wat. Het volgende moment lig ik op straat… Ze pakte me bij m’n nekvel en slingerde me zó mijn wagen uit. Mijn mooie rooie taxi. Dat geloof je toch niet!’
Hij rilde en Felice aaide hem over zijn rug.
‘Welke kant is ze op gereden?’ wilde Isa weten.
‘Hermesplein,’ zei de chimpansee zonder spoor van twijfel.
Meteen sloeg de mus zijn vleugels uit. ‘Ik kijk even,’ kwetterde hij en verdween over de daken.
Doordat Isa haar vader nakeek, botste ze tegen een man op. Hij was klein en dik en zijn rossige krullen stonden recht omhoog op zijn hoofd, als bij een pas gekamde poedel. Maar wat gekker was: hij begon te keffen.
De kat kreeg een dikke staart. Toen bedacht ze zich. ‘Af,’ zei ze.
De poedelman werd stil.
‘Dat is míjn hond,’ zei iemand met een nogal huilende stem.
Even stonden ze allemaal verstijfd van schrik, behalve de poedelman, die nu zacht begon te janken.
Van achter een struik kwam een grote grijze wolf te voorschijn, die vlak voor hen op de stoep bleef staan.
Mussenkind 6
‘Wauw, een wolf,’ zuchtte Sam. Aan zijn stralende gezicht kon je zien dat hij helemaal niet bang was.
‘Wat zei je daarnet?’ vroeg Isa aarzelend aan het dier.
De wolf likte de hand van de poedelman, die meteen weer klaaglijk begon te janken. ‘Dit is mijn hond. Stil maar Krul, je bent braaf.
Hoor ik dat goed, jongen? Ben ik een wolf? Ik dacht dat ik nu zélf een hond was geworden, maar dan een grote. Ach, kun je mijn spiegeltje even voor me pakken? Het zit in mijn tas. Ik kan er maar geen vat op krijgen, met die onhandige poten.’
Sam viste een damestas uit de struik en pakte er een tamelijk grote, ronde handspiegel uit.
‘O, nou snap ik wat ze zei,’ zuchtte de wolf terwijl ze zichzelf bekeek.
De witte kat gaf kopjes tegen Sams been. ‘Mag ik ook even in de spiegel kijken?’ vroeg ze snorrend. ‘Nou, Bruin heeft wel gelijk. Mijn man, bedoel ik. Wat een mooie poes ben ik! Maar ik ben toch liever gewoon de bakkersvrouw.’
‘Van Bakkerij Wit en Bruin?’ zei de wolf verbaasd. ‘Ik kom altijd bij u in de winkel. U heeft van die lekkere croissantjes.’
De kat miauwde opgetogen. ‘Dank u voor het compliment. Maar bent u dan de dame van het poedeltje dat altijd een puddingbroodje krijgt?’
De poedelman begon enthousiast te keffen en te knikken.
‘Dames,’ bemoeide de aap zich ermee. ‘Mevrouw Wolf, zal ik maar zeggen. Toen u net in de spiegel keek, wát snapte u toen? Uw eerste reactie was: “Nou snap ik wat ze zei.” Over wie heeft u het? En wat zei ze dan?’
De wolf keek hem met haar gele ogen peinzend aan. ‘Een klein, dun vrouwtje was het. Ze zat in een taxi. Een mooie rooie taxi.’
De aap legde zijn arm om de hals van Felice en knikte. Hij keek opeens een stuk minder zuur.
‘Ik deed het portier open, want ik had een taxi nodig om naar huis te gaan en deze stond stil,’ vervolgde de wolf. ‘Ze was helemaal in het zwart. Haar gezicht kon ik niet zien, alleen een sjaal en een zonnebril. Zodra ik mijn hoofd naar binnen stak, gaf ze me een klap met een stok. Krul, mijn hond, probeerde haar te bijten, maar je ziet wel wat er toen met hem gebeurde. Voor ze wegreed, zei ze tegen mij: “Wie er achter mij aan komt, moet je opeten.” Dus toen ik net in de spiegel zag dat ik een wolf ben…’
De aap slingerde zich op de stoep, tussen de kinderen en de wolf in. Hij trok dreigend zijn bovenlip op en zwaaide met zijn vuisten, maar de wolf grijnsde. Ze zag er eerder vriendelijk dan gevaarlijk uit. ‘Maak je niet druk,’ zei ze.
Op dat moment streek de mus neer op Isa’s schouder. ‘Ik heb de taxi gevonden,’ kwetterde hij. ‘Hij staat hier vlakbij. Leeg.’
Mussenkind 7
De rode taxi stond voor een hotel dat er niet zo groot en niet zo deftig uitzag.
Zodra hij hem zag, rende de aap op zijn auto af. Hij legde zijn hand op de motorkap. ‘Hij is nog warm,’ zei hij tegen de mus, die op het autodak was gaan zitten. ‘Die vrouw heeft hem denk ik nog maar net geparkeerd. Krijg nou wat! De sleutels zitten er nog in!’
Even bleef hij verbluft door het raampje naar binnen kijken. Toen trok hij het portier open en ging razendsnel op de bestuurdersplaats zitten. ‘Stap in,’ zei hij grijnzend.
Felice keek naar de mus. Toen die knikte, ging ze naast de aap zitten. ‘Je gaat toch niet rijden, hè?’ vroeg ze bezorgd.
Isa deed het achterportier open. De kat sprong naar binnen, gevolgd door de wolf en Krul de poedelman.
‘Jij niet,’ zei de mus tegen Isa. ‘Die vrouw zal wel in het hotel zijn. Ik wil graag dat je haar probeert te vinden. Snel. Maar je moet voorzichtig zijn. Zorg vooral dat ze je niet ziet. Ik blijf bij je, smokkel me maar mee naar binnen.’
Hij hipte op de rand van het skateboard, dat Isa nog steeds onder een arm hield. Ze kantelde het een beetje en de mus kroop erachter.
‘Zit je goed, pap?’ vroeg ze.
‘Ik ga mee,’ zei Sam.
Samen liepen ze het hotel binnen.
Bij de receptie zat een kale man met een paars pak aan in zijn neus te peuteren. Toen hij Isa en Sam zag, hield hij er gauw mee op en deed of hij een lastige vlieg van zijn gezicht sloeg.
‘Goedemiddag,’ zei hij met een norse blik op het skateboard. ‘Wil je dat ding hier binnen niet gebruiken, jongedame?’
Isa zette haar vriendelijkste gezicht op. ‘Nee hoor, meneer,’ zei ze. ‘We zoeken iemand. Een mevrouw. Ze is klein en dun en heeft een sjaal om haar hoofd en een zonnebril op.’
De man leunde over de balie om Sam te kunnen zien, die klein en stil naast Isa stond. ‘Kamer 29,’ knikte hij. ‘Tweede etage. Je moet dáár de trap op. Zeg maar tegen je moeder dat ze nog moet betalen.’
‘Ja meneer,’ zei Sam.
Zo snel als ze konden, maar zonder te hollen, liepen ze in de aangewezen richting.
Toen de man hen niet meer kon zien, vloog de mus uit zijn schuilplaats. ‘Fantastisch!’ zei hij zacht.
Ze renden naar boven.
De deur van kamer 29 ging gemakkelijk open en toen Isa hem voorzichtig op een kier duwde, piepte hij niet.
Binnen probeerde een kleine, dunne vrouw een koffer dicht te krijgen. Precies zoals de anderen hadden gezegd, droeg ze een zwart gewaad. Om haar hoofd zat een zwarte sjaal.
Ze had de koffer op een stoel gelegd en stond er, met haar rug naar hen toe, aan te sjorren.
Bijna zonder te bewegen wees Sam naar de tafel in de hoek.
Nu zag Isa de toverstok ook. Zo zacht als ze kon, begon ze de kamer in te lopen.
Mussenkind 8
Isa was nog maar een paar stappen van de toverstaf af, toen er van alles tegelijk gebeurde.
De vrouw hoorde, of voelde misschien, dat er iemand was en draaide zich met een ruk om.
Meteen vloog de mus luid piepend op haar af. Hij klauwde met zijn pootjes, klapperde met zijn vleugels en probeerde in haar gezicht te pikken.
‘Nee!’ gilde de vrouw. Ze mepte naar het vogeltje en wilde zich op Isa storten, maar Sam dook naar haar voeten en klemde zich aan haar enkels vast, zodat de vrouw languit tegen de grond sloeg.
Isa greep de toverstok stevig vast en stak hem uit naar de vrouw, die Sam van zich af probeerde te trappen en intussen naar Isa’s benen graaide. Ze had nu geen zonnebril op.
‘Wacht!’ krijste ze, terwijl ze Isa met grote groene angstogen aankeek. ‘Ik kan jullie helpen met het circus! Ik ben een slangenmens!’
‘Slak!’ riep Isa op hetzelfde moment en ze raakte de vrouw aan met de stok.
Sam was overeind gesprongen en ook de mus had haar losgelaten.
Met zijn drieën zagen ze hoe de vrouw razendsnel begon te krimpen. Haar zwarte kleren verdwenen, terwijl ze kronkelde en siste en veranderde in iets kleins en langwerpigs. Het was grijsbruin van kleur, bleef kronkelen en was beslist geen slak.
‘Hier blijven!’ tjilpte de mus en hij greep het beest bij haar staart.
‘Een wurm?’ Isa keek met afschuw naar het heftig bewegende sliertje in de snavel van haar vader.
‘Ik heb haar,’ zei Sam. Hij kwam van onder het bed vandaan gekropen. Uit zijn samengeknepen handen stak een geschubde kop, die hem probeerde te bijten. Tussen zijn vingers door trappelde het beestje wild met haar pootjes. Er zaten klauwtjes aan.
De mus liet zijn buit vallen, die op de grond doorging met kronkelen. ‘Een hagedis,’ begreep hij. ‘Ik had de staart te pakken. Laat maar liggen, Isa, daar hebben we niks meer aan. De staart is afgebroken. Die beweegt nog even door. Gelukkig heeft Sam het echte beest te pakken gekregen.’
‘Maar ik zei “slak”!’
‘En zij zei “slangenmens”. De toverstok is nog niet klaar, dat weet je,’ kwetterde de mus. Laten we blij zijn dat ze geen gifslang is geworden. Hou haar goed vast, Sam! Dat hebben jullie allebei meesterlijk gedaan!’
Hij vloog de hotelkamer uit.
Isa greep de koffer, die gelukkig niet zo groot was en dicht bleek te zitten. Op de gang pakte ze haar skateboard, dat ze naast de deur had gezet. De toverstok klemde ze erachter en de mus kroop weer op een wieltje.
Toen ze langs de receptie liepen zorgde Sam dat zijn handen met de wriemelende hagedis erin uit het zicht bleven, door zich zo veel mogelijk achter Isa te verstoppen.
‘Dag meneer,’ zeiden ze heel beleefd.
De man in het paarse pak keek nauwelijks op.
Mussenkind 9
In de rode taxi zat Felice nog steeds met de aap, de kat, de wolf en de poedelman te wachten. Toen ze hen aan zag komen, sprong ze de auto uit. ‘Hè, gelukkig,’ zei ze en ze hield het achterportier voor hen open. ‘Stap maar gauw in. Ik neem die koffer wel.’
Omdat het nogal vol was op de achterbank, klom Sam bij de poedelman op schoot. Zwijgend hield hij de hagedis omhoog.
Het beest probeerde hem nu niet meer te bijten en haar pootjes hingen stil omlaag.
Isa vertelde wat er was gebeurd.
Iedereen keek vol spanning naar de toverstok. Hij was ongeveer zo groot als een drumstokje, maar dan dikker. In het lichte, ongeverfde hout waren allerlei tekens en figuren uitgesneden.
‘Probeer me eens terug te toveren,’ zei de aap tegen Isa. ‘Dan kan ik tenminste weer rijden. Nu zijn mijn benen te kort.’
‘Niks ervan!’ kwetterde de mus verschrikt. ‘De toverstok mag niet gebruikt worden. Je weet niet wat er dan gebeurt.
Jij bent nu een aap. We hebben een kat en een wolf en een man die nog half poedel is. Ik ben een mus…
Dat was vast niet allemaal de bedoeling. Ik weet niet wat ze van ons wilde maken, maar ze is nu zelf een hagedis en dat was ook niet de bedoeling.’
Hij wees heftig met zijn snavel naar het reptiel, dat haar kop tussen Sams handen probeerde te verbergen.
‘Ja, wat wilde je eigenlijk?’ vroeg Felice aan het dier. ‘Waarom heb je de toverstok gestolen? En wie ben je?’
De hagedis hield zich stil.
‘Zal ik eens kijken wat hierin zit?’ Zonder op antwoord te wachten klikte Felice de koffer op haar schoot open.
Isa keek mee over haar schouder. Ze zag opgevouwen kleren en een toilettas. ‘Hou eens vast,’ zei de circusdirectrice tegen de aap, die nog steeds naast haar op de bestuurdersplaats zat. Ze begon de spullen in zijn handen te stapelen.
Onder in de koffer lagen dingen die ze niet konden herkennen, doordat ze in kleurige doeken waren gewikkeld. De circusdirectrice pakte er een paar uit.
Er kwamen speelkaarten te voorschijn, en een zwart stokje met een witte punt eraan.
‘Nou ja! Je gaat me toch niet vertellen dat je een goochelaar bent?’ riep Felice verbaasd.
‘Ze is een slangenmens,’ zei Isa. ‘Dat heeft ze zelf gezegd.’ Ze strekte haar arm uit naar een plat paars pakje. ‘En dat? Wat zit dáárin?’
Felice maakte de doek eromheen los. Er zat een stapeltje opgevouwen papieren in.
Even was er niets anders te horen dan het ritselen van papier.
‘Het zijn aanplakbiljetten,’ zei Felice toen. ‘Pfff, we hebben allebei gelijk. Kijk maar, daar staat het. “Magiër en slangenmens.” En hier, haar naam. Het is Sillie Serpentina.’
Iedereen keek naar de hagedis. Het beest had felgroene ogen, die schichtig van de een naar de ander schoten. Er begonnen tranen uit te rollen. Langs Sams vingers drupten ze op het been van de poedelman, die piepte.
‘Daar hoef je echt geen medelijden mee te hebben,’ zei de wolf tegen hem. ‘Het zijn maar krokodillentranen.’
‘Hagedissentranen,’ vond Isa.
‘Ik bedoel dat ze niet echt huilt,’ zei de wolf streng. ‘Ze doet maar alsof.’
Isa boog haar hoofd dichter naar de hagedis toe. ‘Stil eens, ze zegt iets!’
Ze spitsten allemaal hun oren.
Mussenkind 10
De hagedis schraapte haar keel. Toen ze begon te praten was haar stem lang niet zo zacht als ze hadden verwacht.
‘Kijk niet zo!’ jammerde ze. ‘Kan ík het helpen?’ En toen ze allemaal zwijgend naar haar bleven kijken: ‘Ik kon toch ook niet weten dat die toverstok het niet goed doet?’
‘Nou nog mooier!’ schetterde de mus. ‘Was er dan van afgebleven! Moet je zien wat je gedaan hebt! Dankzij jou zitten we hier in de taxi met een kat, een wolf, een poedelman, een aap… en een mus dus.’
Sillie de hagedis was opgehouden met huilen en schudde haar kopje. ‘Ik zei “muis” en je werd een mus,’ lispelde ze.
‘Muis? Wou jij mijn vader in een muis veranderen?’
Isa had het beest in Sams handen het liefst een klap gegeven. In plaats daarvan klemde ze de toverstok zo stijf tegen zich aan dat het zeer deed.
Al die tijd had Felice omgedraaid op de stoel voorin gezeten.
‘Hoe wist je dat je er mensen mee in dieren kon veranderen?’ wilde ze nu weten.
‘Dat wist ik niet,’ sliste Sillie.
‘Wat was je dan van plan ermee te doen?’
‘Toveren, natuurlijk.’
Isa zag dat Felice en de mus naar elkaar knikten. Het was dus waar, dacht ze. De hagedis, of liever gezegd de vrouw die ze eerst was, had hen afgeluisterd – dat kon haast niet anders.
‘Sam, dat is de jongen die jou nu vasthoudt, heeft je vorige week bij mijn wagen gezien,’ vervolgde de circusdirectrice. ‘Wat moest je daar?’
‘Ik zocht werk. Daarom ging ik naar jou toe. Maar het raam stond open. Dus toen hoorde ik jullie praten. Jij zei: “Had ik maar een toverstaf.” En: “Ik wou dat ik toverkracht had, zoals jij.” Zoals hij dus.’
Ze wees met twee voorpootjes tussen Sams vingers door naar de mus.
‘Toen ben ik hem achterna gegaan. Hij ging er nog een maken ook! Een echte toverstok! Daarmee zou ik toch kunnen doen wat ik wil?Maar het is een toverstok van niks. Hij doet helemáál niet wat je wil. En die toverkracht van hem, daar hoef je ook niet jaloers op te zijn. Hij kan zichzelf niet eens terugtoveren. Prutstovenaar.’
Tot Isa’s verbazing begon de mus, die weer op haar schouder was gaan zitten, vrolijk te kwetteren. De kat, de wolf, de poedelman en de aap keken naar hem en begonnen te grinniken, daarna te lachen en ten slotte te schateren.
‘Ze is gek!’ tjilpte de mus.
‘Stapelgek,’ mauwde de poes.
‘Hoteldebotel,’ huilde de wolf, en ze gaf de giechelende poedelman een lik over zijn wang.
‘Ze ziet ze vliegen,’ hikte de aap. Hij wees van de hagedis naar de mus en liet zich in een lachstuip tegen Felice aan rollen.
Die trok haar wenkbrauwen op naar Isa en Sam.
Isa schokte met haar schouders, waardoor de mus, die toch al niet zo stevig op zijn pootjes stond, op haar schoot plofte. ‘Wat je zegt ben je zelf,’ vond ze. ‘Hou op, pap! Het is niet grappig! Wat moeten we nou doen?’
‘Ja, wat moeten we nou doen?’ zeiden Sam en Felice tegelijk.
De mus ging rechtop zitten en probeerde niet meer te lachen. Hij schudde zijn veren, haalde een paar keer diep adem, kwetterde een beetje na en wachtte tot ook de andere dieren en de poedelman weer rustig waren.
‘Laten we naar tante Bubo gaan,’ zei hij toen.
© Annemieke Woudt september 2005 (wordt vervolgd)