De goudvis

Hij zou ontploffen als hij het hoorde. Compleet ontploffen. Maar wie zei eigenlijk dat je voortdurend eerlijk tegen elkaar moest zijn? O ja, dat zei ze zelf altijd.
Haastig sleepte ze haar inkopen naar binnen. Opschieten. Hij kon elk moment thuiskomen.
In de keuken leek het nog warmer dan elders. Die pest-hitte ook. Iedereen werd er kribbig van. Je voelde je de godganse dag als een dampend stuk wasgoed onder een gloeiende strijkbout. Je zou er een moord voor doen om even af te koelen.
Ze deed het vriesvak van de koelkast open en schrok.


Hij kon er toch nog niet zijn? Boven was een geluid geweest, een bons, alsof er iets viel.
Ze keek op haar horloge. Bijna tien voor vijf. Hij had gezegd dat hij er zeker niet voor vijven zou zijn.
O natuurlijk, ze had de boel tegen elkaar opengezet voor ze wegging.
Misschien kwam er eindelijk wat wind.
Ze ademde zwaar uit en pakte het schaaltje uit het vriesvak.

Hij had de goudvis van zijn zoontje gekregen, voor zijn verjaardag, deze laatste lente.
Dat wil zeggen, het kind had een tekening voor hem gemaakt, van een vis in een kom.
‘Voor papa van Jason,’ had de moeder er ten overvloede boven geschreven.
Het jongetje had een handvol kleingeld uit zijn broekzak opgediept, kennelijk uit zijn spaarpot.
Muntjes van tien en twintig eurocent; hij had erbij gekeken of het goudstukken waren.
‘Voor een echte vis,’ had hij gezegd.

Vader en zoon waren er diezelfde middag nog een gaan kopen, met een kom als op de tekening, en sindsdien zwom de goudvis zijn zielige rondjes in haar huiskamer.
Jonas, hadden ze hem genoemd. ‘Dan ben je toch een beetje bij me,’ had Rob tegen het kind gezegd.
‘Jason en Jonas, dat is bijna hetzelfde.’
Daarna was hij gaan uitleggen waarom, met letters van haar scrabblespel.

Terwijl ze met het schaaltje door de kamer liep, wierp ze een snelle blik in de vissenkom.
Je zou toch zweren dat het Jonas was die daar zwom.
Ze had zich suf gepiekerd, er vannacht niet van kunnen slapen.
Ze had hem de afgelopen week toch elke dag te eten gegeven, ’s ochtends en ’s avonds; ze was veel te bang dat ze hem zou laten verhongeren.

Toen ze gister bij thuiskomst de goudvis met zijn buik boven water zag drijven, was het of de muren van haar solide nieuwbouwwoning wankelden.
Misschien had ze hem overvoerd.
Kon een goudvis zich dood eten, zoals de mensen in die film, La grande bouffe?
Maar het kon natuurlijk ook de warmte zijn.
Ze had wel eens gehoord dat goudvissen in een vijver bleven leven als het vroor. Maar in een kom, met deze hitte…
Het bevroren visje in haar hand was in elk geval dood. Jonas was dood.
Het was gelukkig koopavond toen ze hem vond.

Ze had hem uit het water geschept en alle details van zijn uiterlijk goed in zich opgenomen.
Daarna had ze twee dierenwinkels bezocht, op zoek naar de ultieme dubbelganger, en hem uiteindelijk in de eerste winkel gekocht, waar ze na veel dubben naar was teruggekeerd.

Toch had ze het gewoon willen vertellen. Het was maar een vis.
Maar het was de goudvis van Jason. En Jason was alles.
Vanmiddag op haar werk was het zweet haar uitgebroken.
Ja, het was warm, het was bloedheet, maar dit was om in te stikken.
Ze had het zo benauwd gekregen dat ze zich ziek had gemeld en drie kwartier eerder naar huis was gegaan.

Onderweg nog gauw even de supermarkt in.
Het bier was op, hij kon niet zonder bier, en ze zouden toch iets moeten eten vanavond.
Het was er koel, een verademing.
Toen er geen stoom meer van haar voorhoofd af sloeg had ze een besluit genomen, al twijfelde ze zelfs nu nog of ze het moest uitvoeren.

Ze had de overleden goudvis ingevroren omdat ze hem dan later zouden kunnen begraven, in de tuin, als Jason er weer was.
Ze kon de violen bijna horen spelen. Requiem voor een goudvis.
Ze leek wel gek.
Hij zou ontploffen als hij het hoorde. Daar was tegenwoordig toch al niet veel voor nodig en in deze hitte was hij ongetwijfeld extra licht ontvlambaar.
Jonas was dood. Het zou haar schuld zijn.
Rob kon elk moment thuiskomen van zijn tourneetje met de band.
Ze moest van het bewijsstuk af voor het te laat was.

De nieuwe vis zwom rondjes in zijn kom. Niemand zou weten dat het Jonas niet was.
Ze liep de gang in, trok de wc-deur open, kieperde het lijkje in de pot en spoelde door.
Godzijdank. Met een zucht van opluchting draaide ze zich om.

Rob stond onderaan de trap.
Hoewel er niets meer te verbergen viel, klemde ze haar vrije hand als een deksel over het schaaltje.
‘Hoi,’ bracht ze nogal toonloos uit.
Hij keek haar aan alsof ze een dode vis was. ‘Wat ben je vroeg.’
‘Dat wou ik net tegen jou zeggen. Ben je al lang thuis?’
Haar vriend zuchtte en liet zijn schouders hangen.
Nu pas zag ze dat hij in elke hand een reistas droeg.

‘Ik ga naar huis,’ zei Rob. ‘Naar Jason. Marcia vindt het goed dat ik weer bij hen kom wonen.
De rest van mijn spullen ligt al in de auto. Ik wou een briefje voor je neerleggen.’
Hij zette een van de tassen neer en trok een blocnotevelletje uit de borstzak van zijn polo.
Ze pakte het sprakeloos aan.
Er stonden maar een paar woorden op.
Ze voegden niets toe aan wat hij zojuist had gezegd.

‘Hoorde je me niet thuiskomen?’ hervond ze haar spraakvermogen. En toen ze het antwoord op zijn gezicht zag: ‘Dus jij wilt ‘m piepen door de voordeur als ik door de achterdeur binnenkom? Heb je alles?’
Hij knikte en stapte naar buiten, waar de voortuin lag te verdorren in de zon.

‘Je vergeet je goudvis.’
‘Hou jij hem maar,’ riep hij terwijl hij het autoportier opendeed. ‘Marcia haat vissen.’
Plotseling had ze het ijskoud.

© Annemieke Woudt 2006. Inzending voor de schrijfwedstrijd van het tijdschrift esta in 2006.
Het cursief weergegeven begin van dit verhaal werd speciaal daarvoor geschreven door Renate Dorrestein.

Nederlands voor anderstaligen