Wie is Louis?

1. April

Ik zit in de zon en denk aan Louis. Kon hij hier maar zijn. We zouden samen aan dit blauwe tafeltje zitten, op de houtsnippers waarin mijn stoel net met één poot wegzakte. We zouden erom lachen en fantaseren over de mol die de aarde onder mijn voeten rul maakt.
‘Wat zijn dat voor bloemen?’ zou ik aan hem vragen, wijzend naar de witte bloesem in een van de grote plantenpotten, en Louis zou het weten.
‘Magnolia,’ zou hij zeggen. Misschien zelfs ‘stermagnolia,’ want Louis kent de namen van heel veel planten. Nu zoek ik het zelf maar op, met een planten-app.

Er fladdert een dagpauwoog heen en weer, grillig dansend van de viooltjes en de anemonen naar de bakken met salie en munt. Ik vraag me af of Louis de naam van die vlinder zou weten. Die van de kruiden wel. Hij heeft ze in zijn tuin, gebruikt ze bij het koken en zet er thee van.
De vlinder trekt een onnavolgbaar spoor door de lentelucht en verdwijnt in de richting van de grote boom waaronder we bijna twee jaar geleden zaten.
Het was een tropisch warme dag. Een andere schrijver en ik hadden de ruwhouten tafel-met-banken in de schaduw van het bladerdak gezet. Ik was hier voor het eerst, niet bij Bind, maar in de Schrijfkamer. Louis kende ik nog niet zo goed. Ik werkte aan het eerste boekje over hem. De takken van die boom zijn nu nog kaal, maar mijn hoofdpersoon is in de tussentijd tot volle wasdom gekomen.

Kon hij hier maar zijn, Louis. Tot voor kort was hij er, elke keer dat ik met mijn laptop binnen of buiten bij Bind aan een tafeltje zat. Tot voor kort, want het derde en laatste boekje dat over hem gaat, is uitgekomen. Zijn verhaal is afgelopen, maar Louis leeft door. Als ik mijn ogen op de staarstand zet, kan ik hem bijna zien, al heeft hij niet altijd hetzelfde gezicht en ook niet dezelfde leeftijd. Wat zou ik hem graag hier willen uitnodigen – maar welke Louis zou dat dan zijn?

Het begon allemaal met een vraag. Ik geef Nederlandse les aan anderstaligen, meestal een-op-een, aan mijn eigen keukentafel. In de verhalen die we samen maken en die ik op het whiteboard schrijf, figureren poppetjes met een magneetje in hun achterhoofd. Op een labradorachtige, verder ondefinieerbare hond na stellen ze beroemdheden voor: Frida Kahlo, William Shakespeare, Nelson Mandela, Marilyn Monroe en de Cheshire Cat uit Alice in Wonderland.

Op een dag vroeg een jonge vrouw uit Mongolië me om wat meer uit te leggen over voornaamwoorden als hij, zij, zijn, hem en haar, want ze haalde ze allemaal door elkaar. Ik pakte William Shakespeare en de labrador, plakte ze bovenaan het bord en schreef:

‘Dit is een man. Hij heet William. William heeft een hond. Het is zijn hond. De hond is van hem.’

Frida Kahlo en de Cheshire Cat kwamen daaronder, met de woorden:
‘Dit is een vrouw. Zij heet Frida. Frida heeft een kat. Het is haar kat. De kat is van haar.’
Het verhaal kon beginnen.

‘William woont naast Frida. Hij vraagt aan haar: “Wil je met mij naar Parijs?” 
“Ja leuk,” zegt Frida tegen hem. “Ik wil graag met jou naar Parijs, maar…”’ 
… Maar wie zorgt er dan voor haar kat? En wat doet William met zijn hond?
Ze gaan met de trein naar Parijs en hun dieren moeten mee – om de rest van de tekst die op het bord kwam samen te vatten.

‘Hoe ging het verder met die buren?’ wilde de Mongoolse weten toen we elkaar een week later weer zagen. We verzonnen samen een vervolg. Zo ontstonden er meerdere verhalen over Frida en William, een whiteboard vol per keer. Na een dikke maand stopte de leerling met de lessen, want ze was hoogzwanger. Haar plaats werd ingenomen door een jonge man uit het West-Afrikaanse Guinee.

‘Wil je je naam en adres voor me opschrijven?’ vroeg ik hem na een geanimeerd kennismakingsgesprek. ‘Dat is voor mijn administratie.’ Aan de aarzelende manier waarop hij de pen van me aanpakte en op het aangereikte velletje papier zette, zag ik dat dit voor hem geen gesneden koek was. Hij bleek nauwelijks te kunnen lezen en schrijven, en daar schaamde hij zich vreselijk voor. 
Die schaamte was gelukkig gauw voorbij. We gingen aan de slag met boekjes in eenvoudige taal en ik vertelde hem over de buren die samen naar Parijs wilden. Dat vond hij leuk. Hij kende Parijs, was er vaak geweest en sprak, als Guineeër, vloeiend Frans.

De jonge vrouw uit Mongolië had zich goed kunnen vereenzelvigen met Frida, al had ze beslist niet zulke woeste wenkbrauwen als het poppetje op het bord. Natuurlijk vertoonde de West-Afrikaan geen enkele gelijkenis met William Shakespeare, maar we pakten de draad van het verhaal op en bedachten hoe het verder ging.
De magneetpoppetjes bleven voortaan onaangeroerd bovenaan het bord hangen en de personages die zij hadden vertegenwoordigd, ondergingen een metamorfose die haar weerklank vond in nieuwe namen. Kleurrijke Mexicaanse Frida werd een oudere Nederlandse vrouw die Janna heet en wel wat van mij weg heeft. Britse William, met zijn zeventiende-eeuwse fluwelen jasje en zijn lange haar, baard en snor veranderde in een jonge man uit een West-Afrikaans land die Frans sprak. We gaven hem een Franse naam: Louis. Het lag voor de hand dat hij de hoofdrol kreeg in ons verhaal.

Gaandeweg kreeg Louis meer trekken van de Guineeër. Mijn leerling woonde al achttien jaar in Zaandam en had hier aanvankelijk in een opvanghuis voor ama’s gewoond, in de tijd dat die afkorting nog gebruikt werd voor alleenstaande minderjarige asielzoekers.
Toen hij bij mij op les kwam, was hij 33 – de leeftijd van Louis.

Louis en Janna zijn buren. Ze gaan samen met de trein naar Parijs en nemen hun huisdieren mee. Louis heeft een hond.
Een hond die bij je in huis woont? Hè bah, nee hoor, dat wilde mijn leerling niet. Hij trok er een vies gezicht bij.
Een kat dan?
Dat zou nog wel kunnen. ‘Katten zijn schoon.’
Zo kregen de buren niet alleen nieuwe namen en een andere rol, maar ruilden hun dieren bovendien van baasje.
Janna heeft een hond, Louis een kat.

Het verhaal ging door en van iedere aflevering die het whiteboard vulde, maakte ik een foto.
Toen een bevriende uitgever me vertelde op zoek te zijn naar schrijvers van leesboekjes voor anderstaligen, besloot ik om de gefotografeerde tekst verder uit te werken.

‘Kan je er geen serie van maken?’ suggereerde schrijfcoach Bettina. Ik had haar om advies gevraagd, want al was ik in een vorig leven freelance schrijver van beroep geweest, na vele jaren van niet-publiceren had ik behoefte aan feedback.
De uitgever van leesboekjes die geïnteresseerd was in mijn schrijverij, stelt niet alleen strikte eisen aan de gebruikte woordenschat, maar ook aan de lengte van een tekst. Dik kon het boek over Louis daarom niet worden, en er viel zoveel meer over hem te vertellen.
Het basisverhaal over de reis naar Parijs was er al. Zou het niet leuk zijn om er een deeltje aan vooraf te laten gaan? Wie was Louis? Hoe was hij zo goed bevriend geraakt met zijn buurvrouw Janna? En wat was er met hem gebeurd voordat hij naast haar kwam wonen?

Tien jaar eerder, toen ik nog lesgaf bij een taalinstituut, zat in een van mijn groepen een jonge Congolees die me in sommige opzichten deed denken aan de man uit Guinee. Ook hij was als ama in Zaandam komen wonen en had voordien amper naar school kunnen gaan. Hoewel hij op korte termijn inburgeringsexamen moest doen en dat helemaal niet makkelijk voor hem was, kwam hij zelden naar de les. Toen ik hem vroeg hoe dat zat, vertelde hij me over de spoken uit zijn verleden.

Als vijftienjarige jongen was hij getuige geweest van de moord op zijn ouders. Op een avond drong een groep militairen hun huis binnen. De jongen lag in bed en had zich verstopt achter het gordijn dat in de doorgang tussen zijn slaapkamer en de woonkamer hing. Door een kiertje zag hij hoe zijn moeder werd verkracht en zijn vader werd afgeslacht. Toen ook de moeder werd vermoord, sprong de jongen in paniek uit het dichtstbijzijnde raam. Met hulp van een vriend van zijn ouders was hij vervolgens naar Nederland gevlucht.
Hij miste zijn vier jaar jongere zusje, vertelde de inmiddels 24-jarige jongen – jonge man dus, maar hij had de uitstraling van een kwetsbaar kind. Op het moment van de aanslag was het meisje niet thuis geweest: met een paar buren was ze die dag naar de markt gegaan, een dagreis verderop. Ondanks hulp van het Rode Kruis had hij haar nooit meer kunnen vinden.

Louis kreeg steeds meer gestalte. Eerst verloor hij de uiterlijke kenmerken van het magneetpoppetje dat in het prille begin model voor hem had gestaan en daarna leende hij eigenschappen en stukjes levensverhaal van twee jonge mannen die echt bestonden. Hun laaggeletterdheid en de schaamte daarvoor. De liefde voor koken en kennis van kruiden van de Guineeër. Het gruwelijke dat de jongen uit Congo-Kinshasa had meegemaakt. De plaatjes schoven over elkaar tot ze samenvielen, alsof ik de contouren van Louis tekende met een inktpennetje.

Terwijl ik de hoofdpersoon verder inkleurde, kreeg hij steeds meer het karakter van mijn dierbare vriend Jack, maar dat realiseer ik me pas nu ik terugkijk. Zijn gedrevenheid, zijn enthousiasme en ook zijn bescheidenheid leven voort in Louis.

2. Mei

De lucht is vandaag bijna wolkeloos blauw, maar het is te koud om buiten te werken. Ik zit aan het kleine, ongeverfde tafeltje bij het raam en staar naar de boom die ons op hete zomerdagen schaduw geeft. Het is een boom zonder naam, want al begint hij uit te lopen, de blaadjes zijn nog te pril voor de planten-app om te beslissen hoe hij heet en ook de bast biedt geen houvast: moeraseik, haagbeuk, witte of grauwe abeel? Kon ik het maar aan Louis vragen. Hij zou het wel weten, hij heeft verstand van bomen. 
Het oude transformatorhuisje waarin we bij elkaar zitten te schrijven, doet zijn vroegere functie eer aan en zet de zonnestralen om in broeierige warmte, alsof we in een tent aan het werk zijn, of een kas. Ik schuif het gordijn tussen mij en het glas en denk aan Jack – aan wie hij was.

Jack heette eigenlijk Kofi. Vrijdag. Hij werd geboren in Ghana en ontleende zijn naam aan zijn geboortedag. Toen hij ongeveer een jaar oud was, verbleef hij in het ziekenhuis van de havenstad Tema, op de mannenafdeling, waar de patiënten die er niet al te beroerd aan toe waren, zich om hem bekommerden. Een Nederlandse patiënt die in Ghana werkte, viel als een blok voor het jongetje, dat net begon te lopen. Hij vroeg aan de verpleging van wie het kind was. ‘Van niemand,’ luidde het antwoord. Zelf had de man drie dochters, en hij had altijd een zoon willen hebben. Ook zijn vrouw smolt voor Kofi. Ze namen hem in huis en noemden hem Jack.
Het was begin jaren zestig. Tien jaar later ging het gezin in Nederland wonen. Jack kwam met hen mee.

In 1982 woonde ik met mijn zoontje van anderhalf in de voormalige varkensstal van een boerderij in de buurt van Maurik, in de Betuwe. We deelden het woonhuis met drie anderen: eigenaar Michiel en een jong stel. Het was zomer, de anderen waren op vakantie en mijn zoon was in het dorp, bij het gezin-met-vier-kinderen waarin hij drie dagen per week meedraaide. Ik werkte aan een artikel voor de Geïllustreerde Pers.
Op het tikken van de schrijfmachine na was het doodstil in huis, tot ik ineens het geluid van een sleutel in het slot hoorde – het slot van de voordeur. Een beetje gealarmeerd, omdat ik niemand verwachtte, deed ik de deur naar de gang open. Daar stond een mij onbekende jongeman. Hij droeg een grote verhuisdoos en keek mij minstens zo verbaasd aan als ik hem.
‘Wat kom jij hier doen?’ vroeg ik.
‘Ik kom hier wonen,’ antwoordde hij.
‘Waar dan?’
Hij wees naar de deur van mijn varkensstal. ‘Daar.’
‘Maar daar woon ik.’
We keken elkaar even woordeloos aan en begonnen toen allebei onbedaarlijk te lachen.

De jongeman bleek Jack te heten. In het busje dat hij had gehuurd, zaten alle spullen die hij mee had willen nemen uit Lienden, waar hij tot die dag bij zijn ouders had gewoond. Teruggaan kon niet, zei hij: ze hadden steeds ruzie. In De Spil in Tiel, een zogenaamd jongerencentrum waar vooral wat oudere jongeren kwamen, had hij Michiel, de hoofdbewoner van de boerderij gesproken. Die had zijn verhaal aangehoord en hem een sleutel van ons onderkomen gegeven. Jack zou in het achterhuis kunnen trekken, had hij gezegd, want de vrouw die daar woonde, ik dus, ging verhuizen. Daarna was Michiel op reis gegaan, waarschijnlijk naar een festival, waar hij thee en andere, schimmiger waren verkocht vanuit zijn zwartgeverfde Volkswagenbusje.

‘Nou, ik ben er dus nog,’ zei ik tegen Jack toen hij zijn komst kort had verklaard . ‘Wil je koffie?’
In de gezamenlijke huiskamer met open keuken vertelde ik hem dat ik daar ooit wel weg wilde, maar niet nu. Toevallig was het op dat moment minder mooi weer, maar het was een prachtige zomer, met veel warme, zonnige dagen waarop ik aan een tafeltje buiten in de grote tuin zat te werken, terwijl mijn kind in het gras speelde of bij zijn gastgezin was. 

De boerderij stond een eind buiten het dorp, ver van de bewoonde wereld voor iemand met alleen een fiets. Er reed wel een bus, maar die ging maar een paar keer per dag naar Tiel, de dichtstbijzijnde stad. Met het oog op de toekomst was ik daar een beetje aan het rondkijken geweest. De komende winter zou mijn zoon twee worden en als het zou lukken om er tegen die tijd woonruimte te vinden, kon hij in Tiel naar de peuterspeelzaal. Ik had dat tegen Michiel gezegd, omdat ik vond dat hij moest weten waar hij aan toe was. Wat had hij gehoord van mijn verhaal?

‘Kom voorlopig maar in onze huiskamer wonen,’ besloot ik.
We laadden de spullen van Jack uit en hij reed het huurbusje terug. Die avond aten we samen aan de donkerbruine bar die Michiel tussen de keuken en de gemeenschappelijke woonkamer had getimmerd.

Jack had een witte Volkswagen, een Kever. Die had hij overgehouden aan de tijd dat hij als lasser in de metaal werkte, maar nu was hij fotograaf. Daar gingen de ruzies met zijn ouders onder andere over, want zij wilden dat hij een vak uitoefende en foto’s maken was volgens hen geen vak.
Toen het jonge stel dat op een van de kamers boven woonde terug was van vakantie, had ik weer af en toe oppas en reden wij ’s avonds naar De Spil, want daar gebeurde het in die tijd, in Tiel. Er waren filmavonden, er speelden bands en het Muziekkollektief organiseerde er jazzworkshops waaraan ik na verloop van tijd ging meedoen op mijn sopraansax.

Michiel was steeds vaker en langer op reis. Toen hij tussendoor even thuiskwam, hikte noch verslikte hij. Jack woonde in de huiskamer, prima. Hijzelf ging toch weer weg. Het jonge stel vond onverwacht een zolderetage in Tiel en onze huisbaas besloot dat hij, de enkele keer dat hij thuis was, net zo goed in zijn busje kon slapen. De twee kamers boven verhuurde hij. Niet aan Jack. Die bleef gewoon beneden.

Intussen werd het herfst. Op een vroege zondagochtend werd ik wakker van de bovenbuurjongen, die naast mijn bed stond en zei dat er brand was. Omdat hij erbij grinnikte, dacht ik dat het om iets onnozels ging, een peuk in een prullenbak die was gaan smeulen of zo, maar toen ik slaapdronken met hem meeliep zag ik al op de trap de vlammen uit zijn kamer slaan.
Ik maakte Jack wakker, greep een paar emmers, riep tegen de jongens dat ze moesten gaan blussen, belde de brandweer met de vaste telefoon die op de gang hing, tilde mijn kind uit zijn bedje en ging naar buiten.

Ondanks het vroege uur stonden er al gauw heel wat dorpsbewoners bij elkaar op de straat voor onze boerderij; mensen die ik niet kende en die blijkbaar op de fiets of in de auto waren gesprongen zodra ze de sirene hoorden. Ik drentelde tussen hen door en liet mijn zoontje de brandweerauto zien. De toeschouwers leken mij, jonge vrouw met peuter op de arm, niet thuis te brengen als een van de bewoners. Ze negeerden ons en gaven op luide toon commentaar: ‘net goed’ dat dit gebeurde met het huis van die rare snijboon.

De rare snijboon zelf was er niet. Toen ze klaar waren met blussen, vertelde de brandweer ons dat we niet in de boerderij konden blijven wonen. Het halve dak was door het vuur verzwolgen en er was geen sprake van dat we nog een kachel aan zouden kunnen steken.
De brand was ontstaan doordat Jack, wakker geworden van de kou, de kachel in de huiskamer had opgestookt – zo hoog dat de schoorsteen, die Michiel had afgetimmerd met schrootjes, daar niet tegen bestand bleek. Het hout was gaan smeulen en had uiteindelijk vlam gevat, in de slaapkamer erboven, die van de grinnikende buurjongen. In de oude stal, waar mijn zoon en ik woonden, stond een potkachel die ik, zo zei de verantwoordelijke brandweerman, onder geen beding mocht aansteken, want dan zou hetzelfde kunnen gebeuren als zich nu aan de voorkant van het huis had afgespeeld. Voor de rookkanalen had onze optimistisch klussende, zuinige huisbaas een goedkope, enkelwandige kachelpijp gebruikt. Als wij ons warm hielden met de houtkachel, werd die gloeiend heet.

Hoe is het toen verder gegaan? Jack, mijn zoontje en ik zijn nog even in de boerderij gebleven, zonder verwarming. De bovenbuurjongen en zijn vriendin, die in de kamer boven mijn varkensstal in diepe slaap bleek te liggen toen Jack daar bluswater kwam tappen, verdwenen diezelfde zondag uit ons leven. Via het jonge stel dat eerder boven mij had gewoond, konden we een paar weken later een etage huren in het oude herenhuis waar zij zelf de zolder bewoonden. De eigenaar, een in onze ogen oude man, had het zwaar verwaarloosde pand niet lang daarvoor gekocht. Daar had hij om te beginnen de zolderkamers verhuurd, waarna hij minimaal klussend steeds een etage zakte. Op de eerste verdieping, waar wij terechtkwamen, had hij net als boven ons de schuifdeuren dichtgetimmerd en ze aan één kant geïsoleerd – Jacks kant, de voorkamer. Ik trok met mijn zoontje in het achtervertrek, waar verder niets aan gedaan was. Mijn bed zette ik met het hoofdeinde tegen de statige roomwitte schuifdeuren. Jack hoorde ik niet of nauwelijks, zelfs niet als hij zijn almaar uitdijende verzameling Ashanti-trommels bespeelde. Het was hoe dan ook fijn hem daarachter te weten.

In de aftandse keuken die we deelden, stond een tafeltje met twee stoelen, waaraan we vaak uren zaten te praten terwijl mijn kind lag te slapen; en als ik even weg wilde ’s avonds, paste Jack op hem.
Zo kwamen we ruim voor mijn zoons tweede verjaardag toch in Tiel terecht.

Jack had een tweelingbroer. Dat hadden zijn adoptieouders hem verteld. Bij de Ashanti, de etnische groep waarin hij geboren was, waren tweelingen niet gewenst. Eén van de twee moest weg. Dat dit Jack was, kwam door een grote moedervlek op zijn buik: een teken dat hij verdoemd zou zijn. Zijn Ghanese ouders hadden hem daarom afgestaan, maar de tweelingbroer hadden ze gehouden, en nu hij begin twintig was, werd Jacks verlangen om hem te leren kennen steeds sterker. ‘Jij bent de zus die ik zelf heb gekozen,’ zei hij tegen mij, ‘maar ik mis mijn echte familie: mijn moeder, en vooral mijn broer.’
Omdat hij sikkelcelanemie had, een bloedziekte die erfelijk is, maakte hij zich zorgen: was het wel goed gegaan met zijn tweelingbroer? Zou die nog leven? Het werd tijd om naar Ghana te vertrekken en zijn familie te zoeken. Maar wat breng je teweeg als je als ‘verdoemde’ terugkeert naar de plaats waaruit je verbannen bent?
We praatten erover. Jack besloot niet alleen te gaan. Als er iemand met hem mee zou reizen, kon die filmen wat ze onderweg beleefden, fantaseerde hij verder. Op een dag stond hij zomaar in het kantoor van Cherry Duyns, die behalve van het theater- en tv-programma Herenleed, met Armando en Johnny van Doorn, bekend was van zijn documentaires voor de VPRO.

Cherry was gecharmeerd van die enthousiaste jongeman, vertelde hij later, en zijn verhaal sprak hem aan. Na wat heen-en-weergepraat hakte hij de knoop door: vergezeld van een cameraploeg zou hij met Jack naar Ghana gaan en de zoektocht naar zijn tweelingbroer en moeder vastleggen.

Toen de voorgesprekken voor de documentaire begonnen, hadden we die etage in het oude herenhuis allang verlaten. Jack was naar een flat verhuisd en ik had een kleine hoekwoning met een tuintje gevonden.
Mijn huis was net gebouwd en na een kletsnat voorjaar had de zon de Tielse klei waarop het stond, keihard gebakken. Hoe hard, bleek wel toen de plaatselijke bouwmarkt de onderdelen van een schutting had bezorgd die ik zelf dacht neer te zetten. Met de daartoe gehuurde grondboor probeerde ik gaten voor de palen te maken, maar het bleven ondiepe kuiltjes.
Ik belde Jack. Zijn telefoonnummer kende ik uit mijn hoofd. Op het laatste van de cijfers na was het hetzelfde als dat van mij: het eindigde op een 2 en het mijne op een 3 – iets waarin we een bevestiging zagen van ons verbond. 
Gelukkig was hij thuis en het duurde niet lang voor ik hem in de verte aan zag komen, in een zuurstokroze joggingpak, staand op de trappers van zijn fiets alsof hij op het punt stond om op te stijgen – een opoefiets, wit als de Kever die hij bij gebrek aan financiële middelen had moeten opgeven.

Jack boorde gaten in de grond. De achterburen zagen hem aan het werk en kwamen ons helpen. Ze kenden Jack: hun dochter Miriam poseerde soms voor hem. Toen de schutting stond, dronken we iets met elkaar op het straatje achter mijn huis. Mijn zoon, inmiddels vier jaar oud, vond een manier om deel uit te maken van het gezelschap en haalde een legpuzzel uit de kamer, waarvan hij de stukjes tussen ons in op de tuintafel uitspreidde – doorgaans vond hij puzzels saai. ‘Je doet het goed, hoor,’ bromde hij welwillend als een van ons een stukje op z’n plaats legde.

Jack bleef bij ons eten. Ik trok mijn kind zijn pyjama aan.
Ik weet niet meer wie hem voorlas, Jack of ik. Wel dat Jack nog heel lang bleef, die avond. Toen hij wegging, streelde hij mijn wang.

3. Juni

Ik lag op de bank. Mijn moeder was met mijn zoontje naar een vliegerfeest in Tiel. Ze logeerde bij ons omdat ik, na een kleine operatie, net een dag thuis was uit het ziekenhuis. Nog suf van de narcose, in een soort halfslaap, hoorde ik iemand door de achterdeur de keuken in komen. ‘Hé, Miriam,’ deed ik enthousiast terwijl ik overeind kwam. 
Mijn achterbuurmeisje liep de kamer binnen. ‘Ben je ziek?’ vroeg ze, en in één adem door: ‘Weet je het al van Jack?’
Ik keek haar niet-begrijpend aan. 
‘Mijn moeder zei dat je het misschien nog niet wist,’ aarzelde Miriam. Ze ging op de grote stoel die haaks op de bank stond zitten en keek naar de grond, ineens veel jonger dan de zelfverzekerde zeventienjarige die ze doorgaans was. Toen ze haar hoofd oprichtte, zag ik dat haar grijsgroene ogen vol tranen stonden. ‘Hij is dood,’ zei ze.

Jack was dood? Miriam zei het, maar ik snapte het niet. Vorige week, nee de week daarvoor had ik hem nog gezien. Hij was hier geweest. Hij had de schutting voor me gebouwd, dat wist ze toch? Haar ouders hadden ons geholpen. Vol leven, was hij toen.
Hij was al dagen dood, zei Miriam, maar ze wist het nog maar net. Het nieuws was via-via bij haar terechtgekomen, naar haar toe gesijpeld als slijk door een zijtak van een modderstroompje. Dagen-oud nieuws. De begrafenis was morgen. De familie had alleen de mensen van vroeger, uit Jacks leven bij hen in het dorp, op de hoogte gesteld. Zijn jeugdvriend. Jongens met wie hij ooit in het voetbalteam of de drumband gezeten had. Zijn voormalige verloofde, want de ruzies waarom hij drie jaar eerder het huis had verlaten, waren ook gegaan over het feit dat Jack niet wilde trouwen met de jonge vrouw die zijn Nederlandse ouders hadden omarmd. Wij, de vrienden uit het bestaan dat hij daarna had opgebouwd, de vriendin met wie hij een tijd samen was geweest – een meisje dat zong en danste als Kate Bush en met wie hij goed bevriend was gebleven –, de mensen uit de danswereld die hij dankzij haar kende en van wie hij foto’s had gemaakt voor een ballettijdschrift, andere modellen zoals Miriam, bevriende fotografen, we wisten van niets tot we het hoorden van iemand uit zijn netwerk die vroeg: ‘Weet je het al van Jack?’  

De volgende dag was de begrafenis, in Lienden. Al was ik niet uitgenodigd, ik wilde ernaartoe, maar de vloer in mijn huis rekte en strekte zich als een cakewalk op de kermis. Er was geen denken aan dat ik, deels lopend, deels met de bus, op het kerkhof zou kunnen komen. Machteloos bleef ik thuis.

Dat hij er niet meer was, bleef daarna lang onwezenlijk. Soms, als ik ’s avonds laat alleen in mijn woonkamer zat en het gemis door mijn maag vlijmde, stond Jack daar ineens, als in een luchtspiegeling, lachend, zijn hoofd een beetje scheef, alsof hij zeggen wilde: ‘Maak je niet zo druk.’
Het missen werd er niet minder door, maar de verwondering haalde er even de scherpte vanaf, want zo was hij precies, zoals hij daar stond: hoe treurig we ook waren, we konden altijd weer om elkaar lachen.

Jack overleed op 11 juni 1985. Hij was 24 jaar oud. Zijn ex-vriendin, die ook niet was uitgenodigd maar wel naar het afscheid had kunnen gaan, vertelde me daarna dat hij begraven werd in een grijs pak. Het idee was zo vervreemdend dat we er samen een raar soort slappe lach van kregen. Met een paar vrienden was ze langer op het kerkhof gebleven. Toen de anderen vertrokken waren, had ze voor Jack het piephoge liedje van Minnie Riperton gezongen: ‘Loving you is easy ‘cause you’re beautiful.

Een klein jaar nadat Jack was gestorven, verhuisde ik naar Zaandijk, het dorp waar ik geboren en getogen was en waarvan ik, toen ik het op mijn 19e verliet, dacht dat ik er nooit meer terug zou keren. Mijn zoon had er zijn opa en oma en zijn oom in de buurt en ik wilde wonen op een plek waar we ons allebei thuis zouden voelen; in de Betuwse klei kon ik ook na een aantal jaren niet goed aarden en zonder Jack hield weinig me er vast. Al snel ontpopte mijn kind zich als moeraswezen en dwaalde hij met een vriendje door het laagveen van het Guisveld, waarover we uitkeken vanuit ons keukenraam. Toen hij naar het middelbaar onderwijs ging en het veld verder bebouwd werd, trokken we een eindje naar het zuiden, naar een plek dichter bij zijn school. 

Jack bleef langskomen. De luchtspiegelingen bleven uit, maar om zijn aanwezigheid kon ik niet heen. Dan stond hij ineens achter me in de kamer, op verstilde momenten, zo voelbaar dat de haartjes in m’n nek overeind gingen staan. Tien jaar na zijn dood schreef ik zo in één ruk een liedtekst over hem. In die tijd maakte ik veel liedjes, met een vaste componist, maar een tekst kostte me altijd dagen, vaak weken. Deze woorden gingen niet alleen óver Jack, ze waren ván Jack.

In het jaar 2000 lag ik ziek in bed. Hij was er weer, hij trok aan me en ik vroeg me af wat dat toch was. Misschien zou er iets duidelijk worden als ik terugging naar het begin – het begin van het einde. Na de begrafenis was ik naar het graf geweest. Ik had ook geprobeerd contact te krijgen met de adoptieouders van Jack. Het had allemaal weinig geholpen. Als ik nou eens een brief schreef aan Cherry en hem vroeg hoe het vijftien jaar geleden was gegaan? Voor zover ik me herinnerde had hij vlak voor de dood van Jack nog met hem gepraat over de plannen om samen naar Ghana te gaan. Jack was daar druk mee geweest, dat had hij me die avond van de schutting verteld. Maar hoe schreef je Cherry’s achternaam: met of zonder puntjes op de ij? Zodra ik het antwoord op die vraag kende, zou ik hem schrijven, beloofde ik mezelf. Ik zette de kleine zwartwit-tv die op mijn slaapkamer stond aan en keek lodderig naar het laatste stukje van een documentaire – iets met een schip op zee. Toen de aftiteling kwam, was ik ineens klaarwakker, want daar stond het: Duyns met een y. Ik kon het niet meer uitstellen.

Niet lang nadat hij mijn brief had ontvangen, belde Cherry me op. Ja, hij had Jack gesproken, kort voor zijn dood. Ze waren samen naar zijn adoptieouders gegaan voor een voorbespreking. Jack had zich niet lekker gevoeld en was steeds zieker geworden. Hij was naar bed gegaan, in zijn oude jongenskamer. Cherry bleef beneden nog even praten. Na een tijdje hoorden ze een bons. Jacks moeder ging kijken en riep om hulp: Jack was uit bed gevallen. Cherry was naar boven gegaan, had hem opgetild en in zijn armen gehouden, ‘grauw en levenloos,’ zoals hij later beschreef. Hij legde hem weer in bed. ‘Moet er geen dokter komen?’ had hij aan de ouders gevraagd. Nee, hadden ze gezegd, dat was niet nodig. Het was die sikkelcelanemie, Jack had zijn medicijnen ingenomen, het zou wel weer overgaan. De volgende ochtend belde Cherry om te vragen hoe het met hem ging en hoorde hij dat Jack was overleden.

Dat Jack die sikkelcelziekte had, wist ik. Hij had het me verteld, maar hij praatte er niet graag over. Eén keer heb ik een crisis in zijn bloed meegemaakt. We woonden nog op die etage in het herenhuis. Ik ging met mijn zoontje een paar dagen bij mijn ouders in Zaandijk logeren en toen ik Jack wilde zeggen dat we vertrokken, bleek hij zelf ook net weg te gaan. Zijn gezicht was vreemd vaal en hij zakte door zijn benen, maar hij deed er lacherig, bijna verontschuldigend over. Gealarmeerd vroeg ik of ik moest blijven, maar dat was niet nodig, zei hij. Zijn vriendin, het meisje dat zo mooi kon dansen en zingen, was bij hem. Ze had een taxi gebeld en zou met hem naar het ziekenhuis gaan. Hij had dit vaker, het was een soort routine. Ik moest me vooral geen zorgen maken.

Toen we terugkwamen van onze logeerpartij, hoorde ik dat hij met spoed was overgebracht naar een ziekenhuis in Amsterdam waar sikkelcelanemie goed behandeld kon worden. Een dag of wat later was hij weer thuis en wuifde hij het weg.

Misschien leefde hij wel zo gretig omdat hij wist dat hij waarschijnlijk niet oud zou worden.

‘Jij, je danste en je sprong, alsof je vliegen kon,’ schreef ik in dat liedje. ‘Jack, je keerde toch altijd weer om, en je bracht me stukjes zon.’ Maar die laatste keer vloog hij de zon voorbij en keerde niet weer.

Cherry besloot de documentaire na al die jaren alsnog te gaan maken. In het najaar van 2001 kwam hij met zijn cameraman en geluidsman een paar keer naar me toe voor een interview. Daarna gingen ze met z’n drieën naar Ghana. Het resultaat, met de titel ‘Afscheid van Vrijdag,’ bekeken wij een halfjaar later met een groep genodigden op het Media Park in Hilversum, in een ruimte van de VPRO die veel weg had van een kleine bioscoop. Na afloop kreeg ik de videoband, want een dvd-speler had ik nog niet, en praatte ik even met de jeugdvriend van Jack, een vriendelijke jongen met blonde krulletjes die ik net op het filmdoek iets over hun gezamenlijke tienerjaren had horen vertellen. Jacks adoptiemoeder was een paar jaar eerder overleden, en of de in de documentaire geïnterviewde adoptievader en -zus er waren, kan ik me niet herinneren. In elk geval hebben we elkaar niet gesproken en dat is misschien maar goed ook. Ik was geschokt. Wat we daar zojuist hadden gezien en gehoord, was een heel ander verhaal dan wat Jack me jaren eerder had verteld. Een heel ander verhaal dan hemzelf was verteld.

Jack had geen tweelingbroer. Niet in 2001, maar ook niet bij zijn geboorte, eind 1960. Zijn oudere broer Andrew vertelt in de documentaire aan Cherry dat zijn moeder destijds ernstig ziek was. Ze kon daarom niet zorgen voor zijn kleine broertje Kofi, een eenling. Het was hem een raadsel hoe het verhaal over de afgestane helft van de tweeling die Jack zou zijn, in de wereld was gekomen. Ze hadden tweelingzusjes en die waren altijd samen in het gezin gebleven. Ze waren ook geen Ashanti, zoals Jack altijd had gedacht, maar Ewe, en bij hen was het zeker geen gebruik om een tweeling te scheiden – bij de Ashanti trouwens ook niet, dacht Andrew. Hun vader had Kofi nooit willen afstaan. Het Nederlandse gezin waarbij hij verbleef, had hem zonder toestemming meegenomen; gestolen, zoals hij zei.

Ruim zestien jaar na zijn dood had Cherry de droevige taak de familie te vertellen dat Kofi er niet meer was. In de dagen erna reisden broer Andrew, zus Irene en nog een paar verwanten met de cameraploeg van Jacks geboorteplaats Tema naar de Volta-streek, tegen de grens met Togo, waar meer familie woonde. Daar hielden ze een ceremonie waar de hele gemeenschap aan meedeed. In optocht trokken ze door de nauwe straatjes, met trommels, dansend en zingend voor Kofi.

Rond die tijd hield het trekken op. Jack stond niet meer plotseling achter me. Ik, de bijna acht jaar oudere zus die hij zelf had gekozen, kon met zachtheid aan hem denken zonder me af te vragen wat hij van me wilde. Zijn familie was gevonden, ze wisten dat hij niet meer bij hen terug zou komen. Hij kon eindelijk echt gaan. 

Nu, ruim twintig jaar later, bekijk ik de documentaire opnieuw, want hoe was het ook alweer? Ik realiseer me dat mijn geheugen een geheel eigen draai aan een verhaal kan geven. In de tussentijd heb ik een dvd laten maken van de videoband, maar het is lang geleden dat ik hem afspeelde. Ik kijk er met andere ogen naar. De boosheid die ik toen in het Media Park voelde, is weg. Er is van Jack gehouden, zie ik nu. Ik zie het aan zijn adoptievader, en aan de geïnterviewde adoptiezus. Deze keer word ik vooral getroffen door de ingehouden woede van Andrew, Jacks oudere broer.

Wat er precies gebeurd is in Ghana, begin jaren zestig, toen Jack nog Kofi heette en, zoals zijn adoptievader in de documentaire vertelt, ‘van niemand’ was; welke omstandigheden het mogelijk maakten dat hij in het Nederlandse gezin werd opgenomen en bijna tien jaar bij hen woonde, in dezelfde stad als zijn echte familie; hoe het kon dat hij daarna werd meegenomen naar Nederland – het zijn vragen die Cherry heeft laten rusten. Ik doe dat op mijn beurt ook. We hebben even door een kier in de doos van wrok en vraagtekens gekeken en het deksel weer dichtgedaan. Mijn dierbare vriend Jack, mijn zelfbenoemde broertje, krijgen we niet terug door ons daar verder in te verdiepen. Voor zover ik het kan bekijken zouden we er alleen maar mensen onnodig pijn mee doen. Jack is er al heel lang niet meer, maar – zoals ik ook in dat liedje zei – hij leeft in mij. 

Intussen is het bijna zomer geworden. De grote boom waaronder ik aan mijn eerste leesboekje werkte, staat overtuigend in het blad. Ik heb er net een foto van gemaakt, in de stromende regen. ‘Japanse Zelkova,’ zegt de planten-app. Dat het geen eik, beuk of abeel is, had ik ook wel gezien, maar dit zou zelfs Louis niet weten.

En ja, wie is Louis? Al schrijvend werd dat me steeds duidelijker. Hij heeft trekken van de man uit Guinee en van de jongen uit Congo-Kinshasa. Ik leende stukjes van hun levensverhaal voor dat van de hoofdpersoon in mijn serie leesboekjes. Toch lijkt Louis uiteindelijk het meest op Jack. Ik schreef hem naar me toe alsof ik hem kon laten verrijzen uit de dood en vervolgens schreef ik hem van me af. Misschien is dit mijn eigen afscheid van Vrijdag.

Jack zou het hier geweldig vinden. We zouden samen naar het Hembrugterrein fietsen, op een zonnige dag, en buiten bij Bind aan het blauwe tafeltje gaan zitten. We zouden onbedaarlijk lachen omdat mijn stoel scheef in de met houtsnippers bedekte grond zakte en fantaseren over de mol die schrok van de stoelpoot in zijn onderaardse gang. Maar vandaag regent het en terwijl ik uit het raam over het natte grasveld staar, waar klaprozen vervloeien tot knalrode vlekken in het groen, zie ik hem door een mist van druppels verdwijnen.

De jongen uit Congo-Kinshasa is allang de Zaanstreek uit. Misschien wil de Guineeër een keer met me hiernaartoe. Zijn naam is Houssein. Hij komt regelmatig binnenvallen voor een praatje en we zijn ook weer gaan oefenen met lezen en schrijven. Net als Louis is hij daar stukken beter in geworden. En we zijn dan wel geen buren, net als Louis en Janna zijn wij bevriend geraakt. Houssein wil graag ergens buitenshuis koffie met me drinken, ‘een bakkie doen’. Dat heeft hij gezegd.

© Annemieke Woudt 2022
Verschenen in de Bindbundel

De serie Nieuwe vrienden verscheen bij Arcos Publishers

1. Een huis met een tuintje, 2020

2. Een rare reis, 2021

3. Eigen baas, 2022

Nederlands voor anderstaligen